ECLI:NL:RBNHO:2019:5462

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2332
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen catch-allbeschikkingen en ontvankelijkheid van het beroep in douanerecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De rechtbank beoordeelde de ontvankelijkheid van de bezwaren van eiseres tegen twee catch-allbeschikkingen die haar verboden om zonder vergunning bepaalde goederen naar Iran uit te voeren. Eiseres stelde dat zij pas in 2014 op de hoogte was geraakt van de mogelijkheid om bezwaar te maken, terwijl de catch-allbeschikkingen dateren van respectievelijk 2 januari 2008 en 10 februari 2009. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk waren verklaard, omdat eiseres niet binnen de wettelijke termijn bezwaar had gemaakt. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, aangezien eiseres op de hoogte was van de catch-allbeschikkingen en de rechtsmiddelenclausule die aan deze beschikkingen was verbonden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en kende eiseres een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechtbank was toe te rekenen, en veroordeelde beide partijen tot betaling van de proceskosten en griffierechten aan eiseres.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/2332

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 26 juni 2019 in de zaak tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres,

(gemachtigde: mr. G.J.M.E. de Bont),
en

de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, verweerder.

Procesverloop

Bij beschikking van 2 januari 2008 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken aan eiseres mededeling gedaan van zijn besluit dat ingevolge artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1334/2000 van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie van tweeërlei gebruik (hierna: de Verordening) in verbinding met artikel 1, eerste en tweede lid, van de Regeling houdende strafbaarstelling van ongeoorloofde uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (hierna: de Regeling) het eiseres verboden is zonder vergunning ingots van nikkellegering te (laten) uitvoeren naar Iran.
Bij beschikking van 10 februari 2009 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken aan eiseres mededeling gedaan van zijn besluit dat ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening in verbinding met artikel 3 van het Besluit van 24 juni 2008, houdende regels ten aanzien van de in-, uit- en doorvoer van goederen voor tweeërlei gebruik en militaire goederen (hierna: het Besluit strategische goederen) het eiseres verboden is zonder vergunning onderdelen voor gasturbines naar Iran te (laten) uitvoeren.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de hiervoor genoemde besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 juli 2015 heeft verweerder twee stukken (bijlagen b en g bij stuk nummer 22) integraal aan de rechtbank toegezonden en de rechtbank medegedeeld dat op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uitsluitend zij kennis van deze stukken mag nemen. Bij brief van 22 juli 2015 heeft verweerder het beroep op geheimhouding nader gemotiveerd.
Eiseres heeft bij brief van 21 augustus 2015 op de brief van 22 juli 2015 gereageerd.
De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van 18 september 2015 bepaald dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Eiseres heeft bij fax van 2 oktober 2015 de rechtbank ex artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, toestemming gegeven kennis te nemen van de stukken waarvoor verweerder zich op geheimhouding heeft beroepen en mede op die grondslag uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019 te Haarlem. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met het nummer HAA 16/3723. Namens eiseres zijn verschenen mr. [A] , mr. [B] en mr. [C] (directeur van eiseres). Namens verweerder zijn verschenen mr. drs. S.R. Stein en drs. T.M. Röhling.

Overwegingen

Feiten
1. Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van de uitwerking van een telefoongesprek van [D] (medewerker Ministerie Economische Zaken, hierna: [D] ) en een medewerker van eiseres op 2 januari 2008 (dossiernummer: [A NUMMER] , codenummer: [A CODENUMMER] ). Hierin is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Gesprek tussen [E] [E] van [X] en [D] [K] van het Ministerie van Economische Zaken.
(…)
K: “Dat is goed om te horen. De reden dat ik u bel, is het volgende: jullie hebben in
november een sondage ingediend voor de uitvoer van die lnconel inguts naar [A BEDRIJF] . Ik
heb gezocht in de boeken, die dingen zijn niet vergunningplichtig. Maar, gezien de
afnemer waar wij toch in het verleden wel eens wat twijfels over hadden en de mogelijke
toepassing van de legering willen wij er toch wat beter naar kijken. En om die reden
hebben wij besloten ze vergunningplichtig te maken. U kent de procedure inmiddels,
door een catch-all op te leggen. En die ga ik u zo dadelijk faxen en dan krijgt u hem
binnenkort ook per post, maar ik vind het altijd wel netjes om van tevoren even te bellen.
En dan bent u ook even in de gelegenheid om daar wat van te vinden, natuurlijk.”
E: “Ja, kan ik daar bezwaar tegenaan tekenen?”
K: “Tegen de catch-all als zodanig niet.”
E: “Niet. O, oké”
K: “Maar, want dat wordt gezien als een voorbereidingsbeslissing, als u een vergunning
aanvraagt dan kunt u wel tegen het resultaat van die aanvraag bezwaar maken.”
(…)”
2. Op 2 januari 2008 is een beschikking afgegeven (hierna: de catch-allbeschikking 1) waardoor het eiseres verboden is zonder vergunning ingots van nikkellegering uit te (laten) voeren naar Iran. In deze beschikking is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Door uw sondage van 30 november 2007 is mij bekend dat [X] BV voornemens
is om ingots van nikkellegering te (laten) uitvoeren naar [A BEDRIJF] Co. in Iran.
(…)
De uitvoer en wederuitvoer van deze goederen zonder vergunning is, nu ik u hiervan mededeling doe, in strijd met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1334/2000 van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie van tweeërlei gebruik, en artikel 1, eerste lid, van de Regeling houdende strafbaarstelling van ongeoorloofde uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik.
In verband hiermee heb ik met toepassing van artikel 1, tweede lid, van de Regeling
houdende strafbaarstelling van ongeoorloofde uitvoer van producten en technologie voor
tweeërlei gebruik, besloten de uitvoer van deze goederen naar Iran zonder vergunning te verbieden.
Deze beslissing is genomen ter voorbereiding van een procedure betreffende de aanvraag
van een uitvoervergunning voor betrokken goederen.
(…)
Deze beschikking wordt op grond van artikel 13 van de In- en uitvoerwet beschouwd als een beslissing bedoeld in artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de procedure ter voorbereiding van de beslissing op de aanvraag van een ingevolgde die beschikking vereiste vergunning. Bijgevolg is deze beschikking niet vatbaar voor bezwaar, tenzij deze beschikking de belanghebbende, los van het voor te bereiden besluit, rechtstreeks in zijn belang treft. Alsdan kan binnen zes weken na haar dagtekening bezwaar worden gemaakt tegen deze beschikking.
(…)”
3. Tot de stukken van het geding behoort een gespreksverslag van een gesprek dat heeft plaatsgevonden op 10 februari 2009. In dit gespreksverslag is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

Gespreksverslag:
[B BEDRIJF] en [X]
Locatie: EZ
Datum: 10 februari 2009, 11:00 uur
Aanwezig:
(…)
[F] ( [B BEDRIJF] )
(…)
[E] ( [X] )
[G] (EZ)
(…)
Aanleiding
(…)
Op basis van deze aanwijzingen heeft EZ besloten een catch-all beschikking op te leggen. (…) Deze catch-all is zowel aan [B BEDRIJF] als aan [X] uitgereikt tijdens het gesprek op EZ.
Gesprek
Tijdens de inleiding van het gesprek legde [F] uit dat [E] is meegkomen omdat [X] als agent van [B BEDRIJF] in Iran fungeert. [X] heeft een Iraniër als bestuurder en heeft derhalve een groot netwerk in Iran.
(…)
Omdat zowel [B BEDRIJF] als [X] goed bekend zijn met exportcontrolewetgeving
(desgevraagd werd dit door [F] , [H] en [E] bevestigd) was het niet nodig om een inleiding te geven.
(…)
[E] , destijds werkzaam bij [B BEDRIJF] en betrokken bij beide vergunningaanvragen voor vacuum inductieovens, is ook goed bekend met exportcontrole en de specifieke zorgen voor Iran. Niet in de laats[t]e plaats omdat [X] inmiddels een aantal catch-alls opgelegd heeft gekregen (“poolse” ovens, nikkel-ingots, fokkers).
Er is kort stilgestaan bij de veranderde wetgeving. De introductie van de Adw, het veranderen van het In- en uitvoerbesluit strategische goederen in het Besluit strategische goederen.
(…)
Naar aanleiding van de verkregen informatie heeft EZ besloten een catch-all beschikking aan beide bedrijven op te leggen.
[
beschikking wordt ter plaatse uitgereikt.]
[F] gaf aan dat [B BEDRIJF] hierdoor ernstig in haar belangen geschaad wordt, waarop [G] uitlegde dat het in dat geval mogelijk is om ook tegen de catch-all beschikking bezwaar aan te tekenen. Om deze procedure te versnellen, kan bij de bestuursrechter om een voorlopige voorziening te vragen. [F] gaf aan dat [B BEDRIJF] waarschijnlijk deze weg zal gaan bewandelen.
(…)”
4. Op 10 februari 2009 is een beschikking afgegeven (hierna: de catch-allbeschikking 2) waardoor het eiseres verboden is zonder vergunning onderdelen voor gasturbines naar Iran uit te (laten) voeren. In deze beschikking is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Mij is bekend gewordem dat [X] voornemens is om onderdelen voor gasturbines te (laten) uitvoeren naar diverse eindgebruikers in Iran.
(…)
De uitvoer en wederuitvoer van deze goederen zonder vergunning is, nu ik u hiervan mededeling doe, in strijd met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1334/2000 van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie van tweeërlei gebruik, Pb EG nr. L 159. In verband hiermee heb ik op grond van artikel 3 van het Besluit
strategische goederen, Stb.252, besloten de uitvoer of wederuitvoer van deze goederen
naar kan zonder vergunning te verbieden.
Deze beslissing is genomen ter voorbereiding van een eventuele procedure betreffende de aanvraag van een uitvoervergunning voor betrokken goederen.
(…)
Deze beschikking wordt beschouwd als een beslissing bedoeld in artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de procedure ter voorbereiding van de beslissing op de aanvraag van een ingevolgde die beschikking vereiste vergunning. Bijgevolg is deze beschikking niet vatbaar voor bezwaar, tenzij deze beschikking de belanghebbende, los van het voor te bereiden besluit, rechtstreeks in zijn belang treft. Alsdan kan binnen zes weken na haar dagtekening bezwaar worden gemaakt tegen deze beschikking.
(…)”
5. Tot de stukken van het geding behoort een deel van het proces-verbaal van het verhoor van [D] door de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Limburg van 22 mei 2014. In dit proces-verbaal is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
9. Ja, er kan bezwaar worden aangetekend. Destijds werden deze beslissingen gezien
als een voorbereidingsbesluit. Tegenwoordig staat onder de beslissing dat er bezwaar
kan worden gemaakt. We zijn daar in de loop van de tijd achter gekomen. U vraagt
mij wanneer iemand rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Dat is het geval wanneer
de hele handel van een betrokkene onder andere door een catch all wordt getroffen.
U vraagt mij wat ik tegen [X] heb gezegd over de mogelijkheden van
bezwaar en beroep. Ik denk dat dat ter sprake is gekomen, wel wijs ik u er op dat het
inmiddels al vijf jaar geleden is. Onder de catch all van 2008 staat diezelfde formule
als onder die van 2009. Ik weet niet of ik daar met mevrouw [E] heb gesproken.
(…)”
6. Tot de stukken van het geding behoort tevens een deel van het proces-verbaal van het verhoor van [D] van 24 mei 2016. In dit proces-verbaal is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
c.
Is dit gespreksverslag geaccordeerd door de aanwezigen en is het naderhand aan hen toegezonden? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om een intern gespreksverslag. Volgens mij is het toegezonden in het kader van de bezwaarprocedure zo’n één tot anderhalf jaar geleden. maar destijds niet.
(…)”
7. Bij brieven van 4 juni 2014 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de catch-allbeschikkingen 1 en 2.

Geschil8. In geschil is of verweerder de bezwaren tegen de catch-allbeschikkingen 1 en 2 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de bezwaren ontvankelijk zijn, is voorts in geschil of de besluiten bevoegd zijn genomen, het verdedigingsbeginsel is geschonden, de besluiten deugdelijk zijn gemotiveerd, de geschiktheid van het catch-all instrument om het gewenste doel te bereiken, de evenredigheid van de besluiten en de proportionaliteit van de besluiten.

9. Eiseres stelt dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. In dat kader stelt eiseres dat zij eerst op 22 mei 2014 - na het verhoor van [D] - op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid van het maken van bezwaar tegen een catch-allbeschikking. Eiseres heeft kort daarna bezwaar ingesteld tegen de catch-allbeschikkingen. De termijnoverschrijding is verschoonbaar nu er sprake is van een onjuiste rechtsmiddelverwijzing onder de catch-allbeschikkingen en voorts van een rechtens bindende standpuntbepaling doordat [D] op 2 januari 2008 telefonisch heeft aangegeven dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen catch-allbeschikkingen. Voorts heeft [D] later verklaard dat er destijds van werd uitgegaan dat in beginsel geen bezwaar tegen catch-allbeschikkingen openstond.
Eiseres stelt dat het gesprek op 10 februari 2009 tussen medewerkers van verweerder en [B BEDRIJF] waarbij een medewerker van haar aanwezig was en tijdens welk gesprek werd medegedeeld aan [B BEDRIJF] dat in een specifiek geval bezwaar kon worden gemaakt, niet kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaruit eiseres had moeten afleiden, laat staan weten, dat bezwaar mogelijk was tegen een catch-allbeschikking. Temeer niet nu aan eiseres expliciet was medegedeeld op 2 januari 2008 dat geen bezwaar mogelijk was. Het verslag van het gesprek op 10 februari 2009 is bovendien nooit aan eiseres verzonden noch werd de inhoud met haar gedeeld, aldus eiseres.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de catch-allbeschikkingen. Voorts verzoekt eiseres om vergoeding van de proceskosten in de bezwaar- en beroepsprocedure alsmede om een schadevergoeding, waaronder immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaak moet worden behandeld.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. In dat kader voert verweerder aan dat eiseres wellicht op
2 januari 2008 op het verkeerde been is gezet door een telefonische toelichting van een medewerker van het Ministerie van Economische Zaken. Echter de catch-allbeschikking 2 is gelijktijdig uitgereikt met een catch-allbeschikking aan [B BEDRIJF] en tijdens die uitreiking op 10 februari 2019 is toegelicht dat wel bezwaar mogelijk is tegen een catch-allbeschikking. Tevens voert verweerder aan dat de onderhavige zaak ook aan de orde is geweest tijdens een hoorzitting in 2010. Nu eiseres pas in 2014 bezwaar heeft gemaakt tegen de catch-allbeschikkingen, kan niet worden geoordeeld dat eiseres zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk bezwaar heeft gemaakt.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de catch-allbeschikking 1
12.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Verordening juncto artikel 1, eerste en tweede lid, van de Regeling is de catch-allbeschikking 1 opgelegd. In de preambule behorende bij de Regeling is vermeld: “gelet op de verordening (EG) nr. 1334/2000 van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (PbEG L 159) en op artikel 2a, zesde lid, van de In- en uitvoerwet;”.
12.2.
Op grond van artikel 13, tweede lid, van de In- en uitvoerwet wordt voor de toepassing van het eerste lid de beschikking van Onze Minister van Economische Zaken, bedoeld in artikel 2a, vijfde lid, of de beschikking, genomen krachtens artikel 2a, zesde lid, voor zover de in dat lid bedoelde regelen de bevoegdheid van Onze Minister van Economische Zaken omvatten om bij beschikking te bepalen dat de uitvoer van de in dat lid bedoelde goederen zonder vergunning verboden is, beschouwd als een beslissing als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb inzake de procedure ter voorbereiding van de beslissing op de aanvraag van een ingevolge die beschikking vereiste vergunning.
12.3.
Ingevolge artikel 6:3 van de Awb is een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
13. Gelet op deze regelgeving moet worden geoordeeld dat de onder de catch-allbeschikking 1 opgenomen rechtsmiddelenclausule - waarin is vermeld dat de beschikking wordt beschouwd als een beslissing als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb en niet vatbaar is voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft - juist is.
14. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt, nu de catch-allbeschikking 1 is gedagtekend 2 januari 2008 en eiseres pas op 22 mei 2014 bezwaar heeft gemaakt.
15.1.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift de niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
15.2.
Eiseres heeft gesteld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is (zie hiervoor onder 9). De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet en overweegt als volgt. Het telefoongesprek dat is gevoerd tussen verweerder en eiseres heeft plaatsgevonden op
2 januari 2008. De catch-allbeschikking 1 is gedagtekend 2 januari 2008 en is na het telefoongesprek aan eiseres verzonden. Verweerder heeft eiseres tijdens het telefoongesprek erop gewezen dat de catch-allbeschikking 1 wordt gezien als een voorbereidingsbesluit. Dit staat ook in de rechtsmiddelenclausule onder de catch-allbeschikking 1 en er kan in zoverre dan ook geen onduidelijkheid zijn ontstaan over de bezwaarmogelijkheden bij eiseres. Hieraan doet niet af dat verweerder tijdens het telefoongesprek ook heeft gezegd dat tegen de catch-all als zodanig geen bezwaar kan worden gemaakt. Gelet op zowel de telefonische mededeling als de vermelding in de rechtsmiddelenclausule (mét toelichting) dat het een voorbereidingsbesluit betreft, kan dit bij eiseres geen gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat in het geheel geen bezwaar mogelijk was. Voorts is niet gebleken van handelingen van de zijde van verweerder na de ontvangst van de catch-all beschikking 1 door eiseres die iets hebben afgedaan aan de rechtsmiddelenclausule. Dat [D] later heeft verklaard dat er destijds vanuit werd gegaan dat in beginsel geen bezwaar tegen catch-allbeschikkingen openstond, maakt voorgaande niet anders. In de rechtsmiddelenclausule is immers vermeld dat de catch-allbeschikking in beginsel niet voor bezwaar vatbaar is en dat bezwaar enkel mogelijk is als de beschikking eiseres rechtstreeks in haar belang treft. Gelet op de juistheid van de rechtsmiddelenclausule had eiseres conform die clausule tijdig bezwaar kunnen maken indien zij van oordeel was dat zij los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in haar belangen was getroffen. Tevens had eiseres een vergunning kunnen aanvragen voor de uitvoer van de goederen die zijn vermeld in catch-allbeschikking 1 en de ad hoc vergunningplicht in die procedure aan de orde kunnen stellen.
15.3.
Van een verschoonbare termijnoverschrijding is gelet op het voorgaande geen sprake. Verweerder heeft het bezwaar tegen catch-allbeschikking 1 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke behandeling van het beroep tegen catch-allbeschikking 1
Ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de catch-allbeschikking 2
16.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Verordening juncto artikel 3 van het Besluit strategische goederen is de catch-allbeschikking 2 opgelegd. In de preambule van dat Besluit strategische goederen is vermeld: “Gelet op verordening (EG) nr. 1334/2000 van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik en de artikelen 1:4, eerste en tweede lid, en 3:1 van de Algemene douanewet”.
16.2.
Op grond van artikel 8:4 van de Algemene douanewet, zoals die gold tot 1 januari 2013, stond voor eiseres bezwaar en beroep open tegen een beschikking die is genomen op grond van het Besluit strategische goederen.
17. Nu voor eiseres op grond van artikel 8:4 van de Algemene douanewet bezwaar en beroep openstond tegen de catch-allbeschikking 2 en deze beschikking naar het oordeel van de rechtbank geen voorbereidingsbesluit is in de zin van artikel 6:3 van de Awb, is de onder de catch-allbeschikking 2 opgenomen rechtsmiddelenclausule onjuist.
18. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt, nu de catch-allbeschikking 2 is gedagtekend 10 februari 2009 en eiseres pas op 22 mei 2014 bezwaar heeft gemaakt.
19.1.
Eiseres heeft gesteld dat ex artikel 6:11 van de Awb de termijnoverschrijding verschoonbaar is (zie onder 9). De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet en overweegt als volgt.
19.2
Nu het op de weg van het bestuursorgaan en van de rechter ligt om duidelijkheid te (doen) verschaffen omtrent een genomen besluit of uitspraak en daartegen openstaande rechtsmiddelen, mogen de gevolgen van het ontbreken van die duidelijkheid in beginsel niet voor rekening van de belanghebbende komen. Indien een rechtsmiddelverwijzing achterwege is gebleven en de belanghebbende aanvoert dat als gevolg daarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, dient niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding derhalve op de voet van artikel 6:11 van de Awb achterwege te blijven. Deze regel lijdt slechts uitzondering in gevallen waarin aannemelijk is dat hij anderszins tijdig op de hoogte was van de termijn waarbinnen het desbetreffende rechtsmiddel aangewend diende te worden (vgl. Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7954).
19.3.
In deze zaak doet zich, hoewel de onder de catch-allbeschikking 2 vermelde rechtsmiddelenclausule onjuist was, naar het oordeel van de rechtbank de genoemde uitzonderingssituatie voor, omdat deze clausule eiseres niet in de weg stond om tijdig bezwaar te maken als zij meende rechtstreeks in haar belangen getroffen te zijn en haar dit, gelet op de inhoud van het gesprek van 10 februari 2009, redelijkerwijs duidelijk moest zijn.
19.4.
Eiseres heeft gesteld dat het verslag van het gesprek op 10 februari 2009 nooit aan haar is verzonden en dat de inhoud daarvan niet met haar werd gedeeld. De rechtbank gaat in haar beoordeling echter - wat er ook zij van de stelling van eiseres - uit van de juistheid van de inhoud van het hiervoor onder 3 opgenomen gespreksverslag, nu eiseres die niet (gemotiveerd) heeft betwist.
19.5.
De mededeling van verweerder op 10 februari 2009 aan [B BEDRIJF] dat zij bezwaar kon maken tegen de aan haar uitgereikte catch-allbeschikking, had eiseres redelijkerwijs - gelet op het verloop van het gesprek op 10 februari 2009 - niet anders kunnen begrijpen dan dat deze bezwaarmogelijkheid ook voor haar openstond, nu zij immers door de aan haar kort daarvoor uitgereikte catch-allbeschikking 2 eveneens ernstig in haar belangen geschaad werd. De onjuiste rechtsmiddelenclausule stond eiseres, gezien de mededeling van verweerder tijdens het gesprek, dan ook niet in de weg om tijdig bezwaar te maken als zij meende rechtstreeks in haar belangen getroffen te zijn. Dat ruim een jaar vóór het uitreiken van deze beschikking door verweerder (op 2 januari 2008) telefonisch aan eiseres is medegedeeld dat tegen een catch-allbeschikking op zichzelf geen bezwaar kon worden gemaakt, maakt het voorgaande niet anders. Deze telefonische uitlating zag immers op een eerdere catch-allbeschikking, die was genomen op grond van de - in 2009 niet meer geldende - Regeling. Deze wijziging in de regelgeving is blijkens het gespreksverslag ook in het gesprek door verweerder benoemd.
19.6.
Gelet op het vorenstaande is van een verschoonbare termijnoverschrijding derhalve geen sprake. Verweerder heeft het bezwaar tegen de catch-allbeschikking 2 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke behandeling van het beroep tegen de catch-allbeschikking 2 komt de rechtbank daarom niet toe.
20. Gelet op het onder 12 tot en met 19 overwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding (immateriële) schade
21. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
22. De redelijke termijn is aangevangen op 5 juni 2014. De rechtbank doet uitspraak op 26 juni 2019. Dit is een tijdsverloop van afgerond 61 maanden. De redelijke termijn is derhalve met 37 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 3.500. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 10 april 2015 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2019, derhalve een tijdsverloop van afgerond 51 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (61 – 51 =) 10 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van (10 – 6 =) 4 maanden aan verweerder te worden toegerekend en een periode van (51 – 18 =) 33 maanden aan de Minister voor Rechtsbescherming. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 3.500 een bedrag van € 378,38 (4/37 deel van € 3.500) te vergoeden en de Minister voor Rechtsbescherming € 3.121,62 (33/37 deel van € 3.500).
23. Eiseres heeft tevens verzocht om toekenning van overige schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, is er geen sprake van een onrechtmatig besluit. Bovendien heeft eiseres haar verzoek om schadevergoeding niet onderbouwd. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
Proceskosten en griffierecht
24. Aangezien aan eiseres een immateriële schadevergoeding wordt toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van eiseres. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de proceskostenveroordeling enkel wordt toegekend omdat aan eiseres immateriële schadevergoeding wordt toegekend, zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand blijft.
25. Nu een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend en die overschrijding zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de rechtbank verweerder en de Minister voor Rechtsbescherming ieder veroordelen tot het vergoeden van de helft van de proceskosten en van de helft van het door eiseres betaalde het griffierecht van € 331 (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ELCI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een bedrag van € 378,38 aan immateriële schadevergoeding, tot een bedrag van € 256 aan proceskosten en tot een bedrag van € 165,50 ter vergoeding van het betaalde griffierecht;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot betaling aan eiseres van een bedrag van € 3.121,62 aan immateriële schadevergoeding, tot een bedrag van € 256 aan proceskosten en tot een bedrag van € 165,50 ter vergoeding van het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, voorzitter, mr. M.C.A. Onderwater en mr. M.C. van As, leden, in aanwezigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.