ECLI:NL:RBNHO:2019:5318

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4308
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van beroepsziekte door de korpschef van politie na uitkering voor longklachten als gevolg van werkzaamheden op de schietbaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als instructeur op de politie-schietbaan, en de korpschef van politie. Eiser had longklachten en verzocht om erkenning van deze klachten als beroepsziekte. De rechtbank oordeelde dat er causaal verband bestaat tussen de klachten van eiser en zijn werkzaamheden op de schietbaan. Eiser had eerder een uitkering ontvangen van € 21.000,-, wat door de rechtbank werd gezien als erkenning van de beroepsziekte. De rechtbank concludeerde dat de korpschef ten onrechte het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had verklaard en dat de longklachten in overwegende mate te wijten waren aan de opgedragen werkzaamheden. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de korpschef opgedragen om de astma van eiser als beroepsziekte te erkennen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.048,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/4308

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: B.O. Vreeswijk),
en

De korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Vriezen).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat de door hem gemelde onveilige situatie niet als dienstongeval kan worden aangemerkt noch dat zijn longklachten kunnen worden aangemerkt als beroepsziekte.
Bij besluit van 27 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser primair niet-ontvankelijk verklaard en subsidiair ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. W. Klein, die waarnam voor eisers gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. H.A.E. van Soest.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen stukken te overleggen die zien op de inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 mei 2019. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [naam 1] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde
mr. P. Vriezen.

Overwegingen

1.1.
Tussen partijen is in allereerst in geschil of eiser zijn bezwaar tegen het primaire besluit tijdig heeft ingediend.
1.2.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het primaire besluit op 27 mei 2015 in het postbakje van eiser is neergelegd en daarmee ook aan eiser bekend is gemaakt. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 7 oktober 2015 ontvangen dus na de wettelijke bezwaartermijn van zes weken. Het is verweerder niet gebleken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Subsidiair stelt verweerder dat als geoordeeld moet worden dat het besluit pas op 29 augustus 2015 bekend is gemaakt, de datum waarop eiser het besluit in zijn postvakje heeft aangetroffen, eiser vervolgens zijn bezwaar niet binnen twee weken heeft ingediend. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1120. Volgens verweerder is het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voorzover van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.
1.4.
Weliswaar is het primaire besluit gedateerd op 27 mei 2015 maar het besluit is gezien de handgeschreven datering pas op 2 juni 2015 ondertekend. Daarmee staat vast dat het besluit niet op 27 mei 2015 in eisers postvakje is neergelegd. Niet duidelijk is op welke datum dat wel is gebeurd en daarmee aan eiser is bekendgemaakt. Nu niet kan worden vastgesteld dat het besluit op een eerdere datum dan 29 augustus 2015 aan eiser is bekendgemaakt, moet van deze datum worden uitgegaan als aanvangsdatum van de bezwaartermijn van zes weken (CRvB uitspraak van 29 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG4575). Verweerder heeft eisers bezwaarschrift op 7 oktober 2015 ontvangen, dus voor afloop van de bezwaartermijn op 9 oktober 2015. Eiser is dan ook ontvankelijk in zijn bezwaar.
In de door verweerder aangehaalde uitspraak is sprake van een geheel andere situatie, omdat in die zaak het besluit door verzending aan het juiste adres
welwas bekendgemaakt waarna de volgende dag de bezwaartermijn van zes weken is begonnen. Geoordeeld werd dat de belanghebbende buiten zijn schuld geen kennis van het besluit heeft kunnen nemen. In een dergelijk geval wordt met toepassing van artikel 6:11 van de Awb volgens vaste rechtspraak geoordeeld dat het bezwaar ontvankelijk is als de belanghebbende na bekendwording met het besluit zo spoedig mogelijk een bezwaarschrift indient.
1.6.
Nu verweerder ten onrechte eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar is het beroep gegrond.
Ten aanzien van het inhoudelijke geschil
2.1.
Eiser is in de periode van 2006 tot juni 2013 werkzaam geweest als instructeur op de politie-schietbaan. Op 1 november 2014 heeft eiser bij verweerder een melding gedaan van een ongeval/onveilige situatie. Volgens eiser heeft hij een allergische vorm van astma opgelopen tijdens zijn werkzaamheden op de schietbaan. Op 9 december 2014 heeft eiser het formulier waarin hij verzoekt zijn astma als beroepsziekte te erkennen bij verweerder ingediend.
2.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen. Volgens verweerder blijkt uit de correspondentie van eisers longarts van 25 september 2012 dat niet met voldoende zekerheid gezegd kan worden dat eisers longproblemen veroorzaakt zijn door de werkomstandigheden op de schietbaan. Weliswaar noemt de longarts onder meer de schietbaan als luxerend moment voor de exacerbatie maar ook een verkoudheid zou een mogelijke trigger kunnen zijn geweest. Verweerder heeft geconcludeerd dat onvoldoende is gebleken van een causaal verband tussen eisers werkomstandigheden op de schietbaan en zijn longklachten. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
2.3.
Verweerder heeft zijn collectieve Dienstongevallenverzekering ondergebracht bij Centraal Beheer Achmea (Achmea). Naar aanleiding van eisers bezwaar tegen de afwijzing zijn klachten als een beroepsziekte te erkennen, heeft verweerder – via zijn verzekeraar Achmea – een deskundige ingeschakeld. Door de longarts [naam 2] van Justus medische expertise is een expertise verricht waarover hij op 14 november 2016 heeft gerapporteerd.
2.4.
De verzekeringsarts [naam 3] van Achmea heeft naar aanleiding van het rapport van [naam 2] op 7 maart 2017 een medisch advies uitgebracht, inhoudende dat eiser voor 14% blijvend invalide is en dat op juridische gronden gesproken moet worden van een ‘ongeval’.
2.5.
Uit eisers loonstrook van augustus 2017 blijkt dat verweerder aan eiser onder de noemer ‘uitkering verzekering’ een bedrag van € 21.000,- heeft uitgekeerd. Uit de email van 20 maart 2018 van een HRM jurist van verweerder aan een collega van eisers gemachtigde blijkt dat dit bedrag aan eiser is uitgekeerd in verband met een blijvend invaliditeitspercentage van 14%.
2.6.
Bij besluit op bezwaar van 29 april 2019 tegen de loonstrook van augustus 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat eiser bij de salarisbetaling van augustus 2017 op grond van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) een smartengeldvergoeding heeft ontvangen in verband met een dienstongeval als gevolg waarvan hij blijvende schade heeft opgelopen. Vanwege indexering van het maximumbedrag in artikel 54a, eerste lid, van het Barp, dient de smartengelduitkering herberekend te worden op basis van het in 2018 (lees 2017) geldende maximumbedrag van € 161.555,-. Op grond van eisers invaliditeitspercentage van 14% had de smartengelduitkering € 22.617,- moeten bedragen in plaats van € 21.000,-. Het verschil zal verweerder nabetalen.
3.1.
Tussen partijen is primair in geschil of eisers klachten aangemerkt moeten worden als een beroepsziekte in de zin van artikel 1, eerste lid, onder y, van het Barp. Hiervoor is van belang of de ziekte in overwegende mate kan worden toegerekend aan de aan eiser opgedragen werkzaamheden en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. Subsidiair is in geschil of eiser erop mocht vertrouwen dat gezien de uitkeringen zijn longklachten als beroepsziekte in de zin van artikel 54 van het Barp waren erkend.
3.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat Achmea heeft uitgekeerd op basis van de polisvoorwaarden wegens blijvende invaliditeit door een ongeval, niet zijnde een dienstongeval. Indien een causaal verband tussen eisers werkzaamheden als instructeur op de schietbaan en zijn longklachten aangenomen zou moeten worden, dan vinden de longklachten niet in overwegende mate hun oorzaak in de aan eiser opgedragen werkzaamheden. Volgens verweerder concludeert [naam 2] weliswaar dat eiser na langdurige intensieve expositie aan een aantal luchtwegirritantia tijdens zijn werkzaamheden een allergische astma heeft ontwikkeld maar hij stelt niet dat deze astma daardoor is ontwikkeld. Ook acht [naam 2] het niet onmogelijk dat de latente astma tot expressie is gekomen door een andere luxerende omstandigheid. Uit het rapport kan dus niet worden geconcludeerd dat eisers longklachten veroorzaakt zijn door zijn werkomstandigheden. Subsidiair stelt verweerder dat met de uitkering de causaliteit niet is komen vast te staan en dat eiser er evenmin op mocht vertrouwen dat met de uitkering de erkenning van de beroepsziekte in de zin van artikel 54 van het Barp door verweerder aangenomen zou zijn.
3.3.
Volgens eiser is sprake van een beroepsziekte. Hij verwijst naar het rapport van [naam 2] en het medisch advies van [naam 3] waaruit blijkt dat er causaal verband bestaat tussen zijn werkzaamheden en zijn medische klachten. Hij heeft op grond van artikel 54a van het Barp ook een smartengelduitkering ontvangen. Vanwege de toekenning van smartengeld mocht hij er ook op vertrouwen dat verweerder daarmee zijn ziekte ook als beroepsziekte heeft erkend.
4.1
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.
[naam 2] concludeert in zijn rapportage dat eiser een man is met een atopische constitutie die na een langdurige en intensieve expositie aan een aantal luchtirritantia tijdens zijn werkzaamheden als schietinstructeur een allergische astma heeft ontwikkeld. Hij acht het niet onmogelijk dat de latente astma die aanwezig was tot expressie zou zijn gekomen door een andere luxerende omstandigheid zoals een ernstige virale luchtweginfectie maar erg waarschijnlijk acht hij dat niet.
4.3.
De rechtbank leidt hieruit af dat [naam 2] tot de conclusie is gekomen dat de allergische astma in overwegende mate, dus voor meer dan 50%, zijn oorzaak vindt in de aard van de aan eiser opgedragen werkzaamheden. Uit de rapportage van [naam 2] blijkt dat eiser tot circa 2008 op hoog niveau heeft gesport, waaronder per jaar enkele marathons en triathlons naast competitie-volleybal en dat er tot dan bij zijn periodieke medische keuringen uitmuntende waarden werden gevonden. Na 2008 bleek zijn longfunctie te zijn afgenomen en haalde hij bij inspanningsonderzoeken zijn oude niveau niet langer. Nadat eiser is gestopt met zijn werkzaamheden op de schietbaan is zijn astma redelijk onder controle. Uit het rapport noch uit de andere dossierstukken is gebleken dat een andere luxerende omstandigheid zich daadwerkelijk heeft voortgedaan die de astma van eiser voor meer dan de helft zou kunnen verklaren.
4.4.1.
Verweerder heeft erop gewezen dat [naam 2] zijn conclusies mede gebaseerd heeft op
de rapportage van bureau Tredin van 13 juli 2011 over het ‘Onderzoek blootstelling aan stoffen op de schietbanen van het PTC Overamstel’ en het concept van het TNO rapport Blootstelling verbrandingsproducten Action NP, van 21 november 2011. Het concept noch het definitieve TNO rapport heeft eiser overgelegd. Het TNO onderzoek is niet in opdracht van de politie maar in opdracht van het ministerie van Justitie en Veiligheid uitgevoerd en betrof de schietbaan in Amersfoort. Verweerder verzoekt dan ook het TNO rapport buiten beschouwing te laten.
4.4.2.
De rechtbank stelt vast dat volgens [naam 2] de conclusies van deze twee rapportages luiden dat hoewel de concentratie gassen, vaste stoffen, metalen, vluchtige organische componenten, polycyclische aromatische koolwaterstoffen en kruitcomponenten alle binnen de wettelijk vastgestelde normen blijven, 42% van de schietbaandocenten aan het werk gerelateerde klachten hebben waarbij de respiratoire aandoeningen een belangrijk gedeelte vormen.
4.4.3.
De rechtbank stelt ook vast dat het (concept) TNO rapport niet tot de dossierstukken behoort. Voor zover verweerder heeft bedoeld dat vanwege het ontbreken van het rapport aan [naam 2] ’s conclusies geen overwegende doorslag toegekend kan worden, had het op verweerders weg gelegen om het rapport te overleggen. De gemachtigde van eiser heeft in zijn brief van 26 april 2019 en tijdens de zitting met verwijzing naar het conceptrapport de door verweerder beoogde strekking van het rapport weerlegt namelijk dat de politie wel de opdrachtgever was, dat 25 schietbanen in Nederland zijn onderzocht waaronder die van Amsterdam. De rechtbank merkt hierbij nog op dat als verweerder voorafgaand aan de zitting gemotiveerd had aangegeven dat hij alles heeft geprobeerd om het rapport te achterhalen en dat dit desondanks niet is gelukt, dan aan eiser gevraagd had kunnen worden het conceptrapport te overleggen. Dat het een conceptrapport was en in het definitieve rapport mogelijk andere conclusies getrokken zouden zijn, was in dat geval ook voor rekening van verweerder gekomen.
4.5.1.
Ook heeft verweerder gesteld dat de verzekeringsarts [naam 3] rapporteert over een ongeval en niet over een dienstongeval en dat [naam 3] in zijn advies niets noemt over een causaal verband tussen de astma van eiser en zijn opgedragen werkzaamheden.
4.5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser een aanvraag heeft ingediend voor een uitkering op grond van artikel 54a van het Barp. Het clausuleblad collectieve dienstongevallenverzekering van Achmea noemt in hoofdstuk 2 onder “aanspraken” artikel 54a van het Barp. De uitkering aan eiser op de loonstrook van augustus 2017 bedraagt € 21.000,-, zijnde 14% van € 150.000,-het volgens verweerder toen geldende, en niet geïndexeerde, maximumbedrag van artikel 54a van het Barp.
4.5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het doen van de uitkering, een uitkering op grond van artikel 54a van het Barp gedaan en daarmee erkend dat bij eiser sprake is van een beroepsziekte. Dat de polisvoorwaarden van Achmea mogelijk een ruimere toepassing kennen, raakt eiser niet omdat de polisvoorwaarden zien op de rechtsverhouding tussen Achmea en de politie. Ook heeft verweerder op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt op welke grond eiser anders de ontvangen uitkering heeft gekregen.
5. De rechtbank oordeelt dat gezien de conclusies van [naam 2] en het feit dat op geen enkele wijze is gebleken van andere luxerende omstandigheden die eisers astmaklachten voor meer dan 50% kunnen verklaren, sprake is van causaal verband tussen eisers astmaklachten en de aan eiser opgedragen werkzaamheden. Gesteld noch gebleken is dat de astma van eiser aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. Met het doen van de uitkering heeft verweerder dat causale verband ook erkend. Bij zijn onderhavige besluitvorming heeft verweerder dan ook ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van een beroepsziekte. Ook vanwege dit oordeel is het beroep gegrond. De rechtbank zal, zelf voorziend in deze zaak, eisers verzoek alsnog toewijzen.
6. Enkel ter voorlichting van verweerder wijst de rechtbank op de uitspraak van de CRvB van 9 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2477) waaruit volgt dat de suggestie van verzekeringsarts [naam 3] om eiser opnieuw te laten onderzoeken niet tot een ander resultaat zou kunnen leiden. In deze uitspraak heeft de CRvB geoordeeld dat het systeem voorziet in een eenmalige beoordeling van de invaliditeit of arbeidsongeschiktheid en in toekenning van een daarop gebaseerde eenmalige smartengelduitkering. Hebben die beoordeling en toekenning eenmaal plaatsgevonden, dan is de zaak afgedaan. Later ingetreden omstandigheden, of die nu ten voordele of ten nadele van de betrokkene werken, kunnen dat niet anders maken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift respectievelijk het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 25 januari 2019 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting op 9 mei 2019, met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigd het bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om de astma van eiser aan te merken als een beroepsziekte toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van eiser tot een bedraag van € 2.048,-
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P.E. Oomens, rechter, in aanwezigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.