4.3.De rechtbank leidt hieruit af dat [naam 2] tot de conclusie is gekomen dat de allergische astma in overwegende mate, dus voor meer dan 50%, zijn oorzaak vindt in de aard van de aan eiser opgedragen werkzaamheden. Uit de rapportage van [naam 2] blijkt dat eiser tot circa 2008 op hoog niveau heeft gesport, waaronder per jaar enkele marathons en triathlons naast competitie-volleybal en dat er tot dan bij zijn periodieke medische keuringen uitmuntende waarden werden gevonden. Na 2008 bleek zijn longfunctie te zijn afgenomen en haalde hij bij inspanningsonderzoeken zijn oude niveau niet langer. Nadat eiser is gestopt met zijn werkzaamheden op de schietbaan is zijn astma redelijk onder controle. Uit het rapport noch uit de andere dossierstukken is gebleken dat een andere luxerende omstandigheid zich daadwerkelijk heeft voortgedaan die de astma van eiser voor meer dan de helft zou kunnen verklaren.
4.4.1.Verweerder heeft erop gewezen dat [naam 2] zijn conclusies mede gebaseerd heeft op
de rapportage van bureau Tredin van 13 juli 2011 over het ‘Onderzoek blootstelling aan stoffen op de schietbanen van het PTC Overamstel’ en het concept van het TNO rapport Blootstelling verbrandingsproducten Action NP, van 21 november 2011. Het concept noch het definitieve TNO rapport heeft eiser overgelegd. Het TNO onderzoek is niet in opdracht van de politie maar in opdracht van het ministerie van Justitie en Veiligheid uitgevoerd en betrof de schietbaan in Amersfoort. Verweerder verzoekt dan ook het TNO rapport buiten beschouwing te laten.
4.4.2.De rechtbank stelt vast dat volgens [naam 2] de conclusies van deze twee rapportages luiden dat hoewel de concentratie gassen, vaste stoffen, metalen, vluchtige organische componenten, polycyclische aromatische koolwaterstoffen en kruitcomponenten alle binnen de wettelijk vastgestelde normen blijven, 42% van de schietbaandocenten aan het werk gerelateerde klachten hebben waarbij de respiratoire aandoeningen een belangrijk gedeelte vormen.
4.4.3.De rechtbank stelt ook vast dat het (concept) TNO rapport niet tot de dossierstukken behoort. Voor zover verweerder heeft bedoeld dat vanwege het ontbreken van het rapport aan [naam 2] ’s conclusies geen overwegende doorslag toegekend kan worden, had het op verweerders weg gelegen om het rapport te overleggen. De gemachtigde van eiser heeft in zijn brief van 26 april 2019 en tijdens de zitting met verwijzing naar het conceptrapport de door verweerder beoogde strekking van het rapport weerlegt namelijk dat de politie wel de opdrachtgever was, dat 25 schietbanen in Nederland zijn onderzocht waaronder die van Amsterdam. De rechtbank merkt hierbij nog op dat als verweerder voorafgaand aan de zitting gemotiveerd had aangegeven dat hij alles heeft geprobeerd om het rapport te achterhalen en dat dit desondanks niet is gelukt, dan aan eiser gevraagd had kunnen worden het conceptrapport te overleggen. Dat het een conceptrapport was en in het definitieve rapport mogelijk andere conclusies getrokken zouden zijn, was in dat geval ook voor rekening van verweerder gekomen.
4.5.1.Ook heeft verweerder gesteld dat de verzekeringsarts [naam 3] rapporteert over een ongeval en niet over een dienstongeval en dat [naam 3] in zijn advies niets noemt over een causaal verband tussen de astma van eiser en zijn opgedragen werkzaamheden.
4.5.2.De rechtbank stelt vast dat eiser een aanvraag heeft ingediend voor een uitkering op grond van artikel 54a van het Barp. Het clausuleblad collectieve dienstongevallenverzekering van Achmea noemt in hoofdstuk 2 onder “aanspraken” artikel 54a van het Barp. De uitkering aan eiser op de loonstrook van augustus 2017 bedraagt € 21.000,-, zijnde 14% van € 150.000,-het volgens verweerder toen geldende, en niet geïndexeerde, maximumbedrag van artikel 54a van het Barp.
4.5.3.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het doen van de uitkering, een uitkering op grond van artikel 54a van het Barp gedaan en daarmee erkend dat bij eiser sprake is van een beroepsziekte. Dat de polisvoorwaarden van Achmea mogelijk een ruimere toepassing kennen, raakt eiser niet omdat de polisvoorwaarden zien op de rechtsverhouding tussen Achmea en de politie. Ook heeft verweerder op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt op welke grond eiser anders de ontvangen uitkering heeft gekregen.
5. De rechtbank oordeelt dat gezien de conclusies van [naam 2] en het feit dat op geen enkele wijze is gebleken van andere luxerende omstandigheden die eisers astmaklachten voor meer dan 50% kunnen verklaren, sprake is van causaal verband tussen eisers astmaklachten en de aan eiser opgedragen werkzaamheden. Gesteld noch gebleken is dat de astma van eiser aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. Met het doen van de uitkering heeft verweerder dat causale verband ook erkend. Bij zijn onderhavige besluitvorming heeft verweerder dan ook ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van een beroepsziekte. Ook vanwege dit oordeel is het beroep gegrond. De rechtbank zal, zelf voorziend in deze zaak, eisers verzoek alsnog toewijzen.
6. Enkel ter voorlichting van verweerder wijst de rechtbank op de uitspraak van de CRvB van 9 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2477) waaruit volgt dat de suggestie van verzekeringsarts [naam 3] om eiser opnieuw te laten onderzoeken niet tot een ander resultaat zou kunnen leiden. In deze uitspraak heeft de CRvB geoordeeld dat het systeem voorziet in een eenmalige beoordeling van de invaliditeit of arbeidsongeschiktheid en in toekenning van een daarop gebaseerde eenmalige smartengelduitkering. Hebben die beoordeling en toekenning eenmaal plaatsgevonden, dan is de zaak afgedaan. Later ingetreden omstandigheden, of die nu ten voordele of ten nadele van de betrokkene werken, kunnen dat niet anders maken. 7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift respectievelijk het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 25 januari 2019 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting op 9 mei 2019, met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1).