ECLI:NL:CRVB:2019:1120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
18/742 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake bijstandsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 22 december 2017 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 13 september 2013, waarin zijn recht op bijstand over een bepaalde periode werd ingetrokken en kosten van bijstand werden teruggevorderd. Het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het niet tijdig was ingediend. Appellant, die ten tijde van het besluit in detentie verbleef in het buitenland, stelde dat hij niet tijdig op de hoogte was geraakt van het besluit. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het besluit op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt en dat de termijn voor het indienen van bezwaar was overschreden. De Raad concludeerde dat appellant niet zo spoedig mogelijk bezwaar had gemaakt na kennisname van het besluit, en dat er geen sprake was van schending van het recht op toegang tot de rechter. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18 742 PW

Datum uitspraak: 26 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 december 2017, 17/4539 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Namens appellant is verschenen mr. S. Benayad, kantoorgenoot van mr. Maachi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 april 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 13 september 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2010 tot 1 oktober 2011 ingetrokken en kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 16.367,38 van hem teruggevorderd.
1.3.
Appellant verbleef ten tijde van het besluit van 13 september 2013 en ook in een ruime periode daarna in detentie in het [buitenland] ([naam gevangenis]) in [land]. Het college heeft het besluit aangetekend verzonden naar appellant op het adres van [naam gevangenis].
1.4.
Bij faxbericht van 7 juni 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van
13 september 2013.
1.5.
Bij besluit van 29 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij niet ontkent dat het besluit van 13 september 2013 naar [naam gevangenis] is verstuurd en daar is binnengekomen, maar dat er niet van mag worden uitgegaan dat het besluit ook appellant zelf heeft bereikt. Uit algemeen toegankelijke informatie over de situatie in [naam gevangenis] blijkt dat de situatie daar erg slecht is. Er kan niet van worden uitgegaan dat de medewerkers van [naam gevangenis] zijn post aan appellant hebben overhandigd. Nu appellant niet tijdig op de hoogte is geraakt van het besluit en dit hem niet te verwijten is, vormt de weigering zijn bezwaar inhoudelijk te beoordelen een schending van het recht op toegang tot de rechter als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 13 september 2013 destijds aangetekend is verzonden naar het juiste adres van appellant, zodat het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift toen is aangevangen. Die termijn was ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift van 7 juni 2017 dus ruimschoots overschreden.
4.3.
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat voor een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld uitspraak van 10 oktober 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR4848) is van dat laatste slechts sprake indien betrokkene zo spoedig mogelijk nadat hij alsnog met het betreffende besluit bekend is geworden, daartegen een bezwaarschrift heeft ingediend.
4.4.
Ongeacht het antwoord op de vraag of appellant het besluit van 13 september 2013 tijdens zijn verblijf in [naam gevangenis] heeft ontvangen, heeft het college het bezwaarschift terecht niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij in december 2016 op de hoogte is geraakt van het besluit van 13 september 2013. Nu appellant vervolgens pas op 7 juni 2017, dus ruim vijf maanden later, een bezwaarschrift heeft ingediend, heeft hij niet zo spoedig mogelijk nadat hij bekend is geworden met het besluit van 13 september 2013, bezwaar gemaakt. Van schending van het recht op toegang tot de rechter als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is onder deze omstandigheden geen sprake.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L. Hagendijk
md