ECLI:NL:RBNHO:2019:1039

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
7315092 \ AO VERZ 18-103
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en toekenning billijke vergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Stichting OBD Noordwest (hierna: OBD) en [verweerder]. OBD heeft verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding en disfunctioneren van [verweerder]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsverhouding tussen OBD en [verweerder] duurzaam en onherstelbaar is verstoord, wat heeft geleid tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2019. De kantonrechter oordeelde dat OBD ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door [verweerder] zonder een deugdelijk verbetertraject te ontslaan, en heeft daarom een billijke vergoeding van € 30.000,00 bruto aan [verweerder] toegekend. Tevens is OBD veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 68.000,68 bruto aan [verweerder]. De uitspraak benadrukt het belang van een goede werkgever-werknemer relatie en de noodzaak van een deugdelijk verbetertraject bij disfunctioneren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 7315092 \ AO VERZ 18-103
Uitspraakdatum: 29 januari 2019
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
de stichting
Stichting OBD Noordwest
gevestigd te Alkmaar
verzoekende partij
verder te noemen: OBD
gemachtigde: mr. J.J. Kunst
tegen
[verweerder]
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
verder te noemen: [verweerder]
gemachtigde: mr. E.V. Huisman

1.De procedure

1.1.
OBD heeft een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 8 januari 2019 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. OBD heeft ook pleitaantekeningen overgelegd. Vóór de zitting hebben OBD en [verweerder] bij brieven van 3 en 4 januari 2019 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
OBD is een instelling die zich onder andere bezighoudt met onderwijsbegeleiding,
diagnostiek en consultatie ten behoeve van leerlingenzorg.
2.2.
[verweerder] , geboren [geboortedatum] 1960, is vanaf 1 januari 2003 in dienst bij OBD. Tot 1 juli 2016 werkte [verweerder] in de functie van controller. [verweerder] heeft sinds 1 juli 2016 als functie bestuurder/manager bedrijfsvoering, met een salaris van € 5.729,88 bruto per maand.
2.3.
Na het vertrek van de voorgaande bestuurder is [verweerder] per 1 juli 2016 benoemd tot bestuurder van OBD. Het bestuur van OBD bestond vanaf 1 juli 2016 naast [verweerder] uit de bestuurders [bestuurder 1] (hierna: [bestuurder 1] ) en [bestuurder 2] (hierna: [bestuurder 2] ).
2.4.
[verweerder] is verantwoordelijk voor financiële en budgettaire aangelegenheden. De beide andere bestuursleden hebben als verantwoordelijkheid zorg en educatie.
2.5.
De raad van toezicht van OBD (hierna: RvT) heeft op grond van de statuten onder meer als taak het houden van toezicht op het bestuur en de algemene gang van zaken.
2.6.
De RvT heeft vanaf medio 2017 richting het bestuur van OBD zorgen uitgesproken over het (financiële) beleid van het bestuur.
2.7.
Bestuurder [bestuurder 1] is begin 2018 gestopt als bestuurder van OBD en niet vervangen.
2.8.
In notulen van een overleg met het bestuur van 17 mei 2018 heeft de auditcommissie van OBD erop gewezen dat de opbrengsten zwaar tegenvallen en dat deze achterlopen op de begroting, dat de overheadkosten 30% te hoog zijn, dat de liquiditeitspositie in gevaar komt, en dat het bestuur maatregelen moet nemen.
2.6.
Bestuurder [bestuurder 2] is in juni 2018 uitgevallen wegens ziekte.
2.7.
Uit notulen van een overleg van het bestuur met de RvT van 19 juni 2018 blijkt dat [verweerder] met ingang van die datum als enig bestuurder de taken van de andere bestuurders is gaan waarnemen. Verder blijkt daaruit dat de RvT frequent contact zal onderhouden met [verweerder] om de (financiële) problemen bij OBD te bespreken en met het oog op het nemen van de nodige vervolgstappen en het opstellen van een plan van aanpak.
2.8.
Op 27 juni 2018 heeft de RvT gesprekken gevoerd met medewerkers van OBD.
2.9.
In een brief van 10 juli 2018 heeft de RvT aan [verweerder] meegedeeld dat hij wordt geschorst als bestuurder en wordt vrijgesteld van werkzaamheden. Daarbij is als reden voor de schorsing genoemd dat de RvT geen vertrouwen meer heeft in [verweerder] als bestuurder.
2.10.
In een e-mail van de RvT van 10 juli 2018, gericht aan alle medewerkers van OBD, staat het volgende:
“Beste medewerkers van OBD,
De afgelopen periode maakte helder dat de stappen en inzet van de afgelopen jaren niet datgene heeft gebracht wat we er van hadden verwacht, een bestendig OBD Noordwest. Ondanks de grote inzet en betrokkenheid van veel hardwerkende collega’s. Verandering is nu nodig om het tij te keren. Tijd voor een analyse, een plan van aanpak en uitvoering. Daarom heeft de Raad van Toezicht in [naam] een interim bestuurder gevonden die de komende weken de taken van het bestuur overneemt. Dat gaat hij doen in afwezigheid van [voornaam 1][kantonrechter: [verweerder] ]
en [voornaam 2] .”
2.11.
In een gesprek van 20 september 2018 is tussen de RvT en [verweerder] , in aanwezigheid van de advocaat van [verweerder] , de schorsing van [verweerder] besproken en de vervolgstappen van de RvT. Daarbij heeft de RvT blijkens een verslag van dat gesprek onder meer kritische opmerkingen gemaakt over de door [verweerder] opgestelde begrotingen, over de uitgaven die [verweerder] in weerwil van de liquiditeitspositie van OBD deed of wilde doen, over het tijdig aanleveren van informatie en het vaststellen van de jaarrekening, en over het uitblijven van maatregelen en een plan van aanpak om de (liquiditeits-)positie van OBD structureel te verbeteren. Na een korte onderbreking van het gesprek heeft [verweerder] op de verschillende vragen en opmerkingen van de RvT gereageerd.
2.12.
Uit notulen van een vergadering van de RvT van 20 september 2018 blijkt dat [verweerder] met ingang van die datum met onmiddellijke ingang is ontslagen als bestuurder. In de notulen staat dat er geen vertrouwen meer is in het functioneren van [verweerder] als bestuurder. Daarbij is genoemd dat de financiële rapportage en de liquiditeitsprognose van [verweerder] onjuist waren, dat er geen inzicht was bij [verweerder] hoe de organisatie er voor staat, en dat [verweerder] voor zijn waarneming van de taken van de overige bestuursleden een substantiële salarisverhoging had gevraagd op het moment dat OBD geen andere kant op kon.
2.13.
In een e-mail van 20 september 2018 heeft de RvT het ontslag aan [verweerder] meegedeeld. Daarbij is, naast de hiervoor genoemde redenen, als grond voor ontslag ook genoemd dat [verweerder] de door de RvT geconstateerde problemen gebagatelliseerd had of daarvoor geen verantwoordelijkheid had genomen.
2.14.
Met een e-mail van 21 september 2018 heeft de advocaat van [verweerder] bezwaar gemaakt tegen het ontslag en de verwijten ontkend.

3.Het verzoek

3.1.
OBD verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden vanwege – kort gezegd – omstandigheden die zodanig zijn dat van OBD redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, wegens disfunctioneren en vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. OBD heeft daarbij het volgende naar voren gebracht.
3.2.
Volgens OBD is de arbeidsovereenkomst van [verweerder] na zijn ontslag als bestuurder van OBD inhoudsloos geworden en is dat een zodanige omstandigheid dat van OBD niet kan worden gevergd dat de arbeidsovereenkomst voortduurt. Verder voert OBD aan dat de financiële positie en continuïteit van OBD ernstig onder druk waren komen te staan door de wijze waarop [verweerder] de jaren ervoor had bestuurd, zodat OBD dringend behoefte had aan een andersoortige bestuurder dan [verweerder] . Ook wijst OBD erop dat uit een onderzoek van de RvT onder het personeel van OBD is gebleken dat een groot deel van dat personeel de (werk)sfeer binnen OBD onder het bestuur van [verweerder] als onprettig heeft ervaren, en dat ook om die reden een terugkeer van [verweerder] op de werkvloer onmogelijk is. Daarnaast meent OBD dat [verweerder] niet geschikt is gebleken om zijn werk naar behoren te verrichten, nu hij volstrekt niet
‘in control’was wat betreft de financiën van OBD en hij niet in staat en niet bereid was om de mogelijke en noodzakelijke maatregelen door te voeren om de financiële positie van OBD te verbeteren en de toekomst van OBD te waarborgen.

4.Het verweer en het tegenverzoek

4.1.
[verweerder] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen. Daartoe is – samengevat – het volgende aangevoerd.
4.2.
Volgens [verweerder] is zijn arbeidsovereenkomst na zijn ontslag als bestuurder niet inhoudsloos geworden, omdat hij nog altijd zijn werkzaamheden als manager bedrijfsvoering kan uitvoeren, zoals hij vóór 1 juli 2016 en tijdens het dienstverband ook steeds heeft gedaan. [verweerder] bestrijdt gemotiveerd alle verwijten die OBD hem maakt ten aanzien van zijn functioneren en hij wijst erop dat die verwijten ook niet te rijmen zijn met de omstandigheid dat de RvT hem nog per 19 juni 2018 heeft belast met alle bestuurstaken, waaronder die van de vertrokken en uitgevallen bestuurders. Ook wijst [verweerder] daarbij op een verslag van een functioneringsgesprek van november 2017, waaruit blijkt dat zijn functioneren over het jaar 2017 werd aangemerkt als ruim voldoende. Als er al sprake zou zijn van disfunctioneren, wat [verweerder] betwist, meent hij dat van ontbinding op die grond geen sprake kan zijn, omdat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren te verbeteren.
4.3.
Voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzoekt [verweerder] om toekenning van een billijke vergoeding van € 77.290,00 bruto en veroordeling van OBD tot betaling van een transitievergoeding van € 68.000,68 bruto. Wat betreft de billijke vergoeding stelt [verweerder] dat OBD ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, doordat zij veel te snel en onterecht tot schorsing en ontslag is overgegaan, zonder andere passende oplossingen te onderzoeken, waardoor terugkeer van [verweerder] in de organisatie zeer is bemoeilijkt.

5.De beoordeling

het verzoek
5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.
5.2.
Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. In de wet, het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), is bepaald wat een redelijke grond is (artikel 7:669 lid 3 BW). Ook is voor ontbinding vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt (artikel 7:669 lid 1 BW).
5.3.
Onder een redelijke grond voor ontbinding wordt onder andere verstaan omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dit is de zogenoemde h-grond (artikel 7:669 lid 3, onderdeel h, BW). De kantonrechter ziet echter geen reden om de arbeidsovereenkomst op deze grond te ontbinden. OBD heeft ter onderbouwing van haar beroep op deze grond voor ontbinding gesteld dat de arbeidsovereenkomst van [verweerder] na zijn ontslag als statutair bestuurder van OBD inhoudsloos is geworden. Voor een bestuurder van een naamloze of besloten vennootschap geldt volgens rechtspraak dat een ontslag als bestuurder in beginsel ook de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de bestuurder tot gevolg heeft (zie de uitspraken van de Hoge Raad van 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2713 (
Bartelink/ Ciris) en 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2030 (
Eggenhuizen/Unidek)). Maar deze rechtspraak geldt niet voor een bestuurder van een stichting. Het ontslag van [verweerder] als bestuurder brengt dus niet de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst mee en maakt die arbeidsovereenkomst ook niet zonder meer inhoudsloos. Daar komt bij dat [verweerder] vóór 1 juli 2016 werkzaam is geweest als controller/manager bedrijfsvoering en dat hij deze werkzaamheden feitelijk ook na zijn benoeming als bestuurder per 1 juli 2016 is blijven verrichten. Die werkzaamheden zou [verweerder] op zichzelf, ook los van zijn functie als bestuurder, dus kunnen (blijven) verrichten. Ook gelet daarop is de arbeidsovereenkomst niet inhoudsloos geworden.
5.4.
Voor ontbinding vanwege het door OBD gestelde disfunctioneren bestaat ook geen reden. Ontbinding op deze grond vereist onder meer dat sprake is van ongeschiktheid van de werknemer voor het verrichten van de bedongen arbeid, dat de werkgever de werknemer hiervan tijdig in kennis heeft gesteld en dat de werknemer in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren te verbeteren. Dit is de zogenoemde d-grond (artikel 7:669 lid 3, onderdeel d, BW). De kantonrechter stelt vast dat het functioneren van [verweerder] door OBD in een verslag van een functioneringsgesprek van november 2017 nog als ruim voldoende is beoordeeld. Ook is [verweerder] door OBD op 19 juni 2018 nog belast met alle bestuurstaken, waaronder die van de inmiddels vertrokken en uitgevallen bestuurders. Alleen al gelet hierop valt niet in te zien dat [verweerder] ongeschikt was voor zijn functie, omdat dit niet valt te rijmen met de beoordeling over 2017 en zijn feitelijke benoeming tot enig bestuurder.
5.5.
De stelling van OBD op de zitting dat bij het functioneringsgesprek in november 2017 geen rekening is gehouden met de ontwikkelingen nadien, doet er niet aan af dat het functioneren tot dat moment als ruim voldoende werd beoordeeld. Naar de kantonrechter begrijpt, stelt OBD dat de beslissing van 19 juni 2018 om [verweerder] te belasten met alle bestuurstaken uitsluitend uit nood zou zijn geboren. Die stelling kan de kantonrechter niet overtuigen. Als [verweerder] naar het oordeel van OBD in serieuze mate disfunctioneerde, is het onverantwoord en onbegrijpelijk dat hij niettemin werd belast met alle bestuurstaken. Daarbij komt dat OBD kennelijk in staat was om indien nodig op korte termijn een interim-bestuurder te vinden en aan te stellen, zoals ook is gebeurd per 10 juli 2018.
5.6.
Voor zover al sprake zou zijn van disfunctioneren, volgt uit het voorgaande dat [verweerder] hiervan onvoldoende in kennis is gesteld en in onvoldoende mate in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren te verbeteren. Nadat het functioneren van [verweerder] in november 2017 als ruim voldoende was beoordeeld, is in 2018 bij verschillende gelegenheden door de RvT met het bestuur, waaronder [verweerder] , gesproken over aandachtspunten en zorgen van het RvT. Dit blijkt onder andere uit verslagen van een overleg van 12 februari 2018, van 17 mei 2018 en van 28 mei 2018. In geen van die verslagen is echter gesteld of toegelicht dat sprake zou zijn van disfunctioneren van [verweerder] en er zijn daarbij ook geen specifieke verbeterpunten benoemd. Wel staat in het verslag van het overleg van 28 mei 2018 dat de RvT van [verweerder] verlangd dat hij met een externe partij de cijferrapportages gaat doornemen en dat hij dat niet langer moet uitstellen, dat [verweerder] een verklaring moet opstellen waarom de omzet in april 2018 zo sterk is gedaald, en dat hij een aangepast format moet maken voor de omzetportefeuille. Daarnaast worden in dat verslag aandachtspunten meegeven door de RvT aan het bestuur, waaronder het aanpakken van de overheadkosten en de inzet van personeel. Die opmerkingen en aandachtspunten kunnen echter niet worden aangemerkt als een deugdelijke mededeling van ongeschiktheid van [verweerder] voor zijn functie en evenmin als een deugdelijk verbetertraject. Dat heeft [verweerder] ook niet zo hoeven begrijpen. Nadien heeft bovendien het al eerdergenoemde overleg van 19 juni 2018 plaatsgevonden, waarin [verweerder] juist is belast met alle bestuurstaken. Uit het verslag van het overleg van 19 juni 2018 blijkt dat de RvT [verweerder] op dat moment ook nog wilde ondersteunen om meer overzicht en inzicht te krijgen in de financiële situatie, waarbij door de RvT werd opgemerkt dat zij frequent contact wilde met [verweerder] om de verdere stappen door te nemen. Ook hieruit blijkt niet van disfunctioneren, een mededeling daarvan of een verbetertraject.
5.7.
OBD heeft ter ondersteuning van haar standpunt nog gewezen op het verslag dat is gemaakt van de gesprekken die enkele leden van de RvT op 27 juni 2018 hebben gevoerd met medewerkers. Daaruit zou volgens OBD blijken dat ook de medewerkers van mening zijn dat [verweerder] geen geschikte bestuurder is voor OBD. Echter, het verslag van de gesprekken met de medewerkers biedt onvoldoende steun voor die stelling van OBD. Uit het verslag blijkt niet met welke medewerkers is gesproken en wat de vraagstelling is geweest, terwijl dat verslag slechts een beperkte samenvatting is, zoals OBD zelf aangeeft. Ook staan in het verslag tegenstrijdige opmerkingen, met name waar enerzijds wordt gesproken over ‘verandermoeheid’, maar anderzijds geen structurele veranderingen kunnen worden benoemd, en waar door medewerkers, zoals het verslag formuleert,
“tegengesteld”wordt geklaagd over het bestuur.
5.8.
Naar het oordeel van de kantonrechter is er wel een redelijke grond voor ontbinding, waar het gaat om de door OBD gestelde verstoorde arbeidsverhouding. Anders dan [verweerder] meent, heeft OBD ook deze grond (subsidiair) aan haar verzoek ten grondslag gelegd. In het verzoekschrift heeft OBD immers gevraagd om de ontbinding zo nodig op deze grond uit te spreken. Dat deze grond niet uitdrukkelijk wordt genoemd in het zogenoemde petitum, maakt daarbij niet uit.
5.9.
Een redelijke grond voor ontbinding is een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dit is de zogenoemde g-grond (artikel 7:669 lid 3, onderdeel g, BW). Dat een verstoring van de arbeidsverhouding (grotendeels) aan de werkgever is te wijten, hoeft niet in de weg te staan aan ontbinding (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 (
Servicenow Nederland)).
5.10.
Gelet op de stukken en de zitting kan de kantonrechter niet anders dan concluderen dat de arbeidsverhouding tussen OBD en [verweerder] duurzaam en onherstelbaar is verstoord. Duidelijk is dat de volledige RvT geen vertrouwen meer heeft in [verweerder] als bestuurder en als manager bedrijfsvoering. Op de zitting is dat nog eens benadrukt door OBD, maar dat blijkt ook al uit de hiervoor genoemde notulen van het overleg van de RvT met [verweerder] op 20 september 2018. Dat beeld wordt versterkt door de e-mail van de RvT van 20 september 2018, waarin de RvT het ontslag aan [verweerder] meedeelt en hem verwijt dat hij de geconstateerde problemen bagatelliseert en daarvoor naar de mening van de RvT geen verantwoordelijkheid neemt. Daarbij komt dat de RvT na de schorsing van [verweerder] op 10 juli 2018 verschillende besluiten van [verweerder] heeft teruggedraaid, waaronder het besluit om een nieuw systeem (Medicore) in te voeren en het besluit om drie nieuwe medewerkers aan te nemen. Daarover verschillen partijen nog steeds fundamenteel van mening, net als over de reikwijdte van de bevoegdheid van [verweerder] om zelfstandig bepaalde besluiten te nemen. Verder heeft interim-bestuurder [naam] in opdracht van de RvT bepaalde maatregelen genomen, die volgens de RvT direct noodzakelijk waren, en ook hierover verschillen partijen blijvend van mening. Bovendien is met de e-mail van de RvT van 10 juli 2018, gericht aan alle medewerkers van OBD, waarin wordt meegedeeld dat verandering nodig is om het tij te keren en dat [verweerder] wordt vervangen door een interim-bestuurder, een situatie gecreëerd waarin temeer een onomkeerbare breuk in de arbeidsrelatie is ontstaan. Op de zitting heeft [verweerder] ook zelf aangegeven dat hij beschadigd is, dat zijn relatie met de huidige RvT heel lastig is en dat terugkeer moeilijk wordt.
5.11.
De verstoring van de arbeidsverhouding is zodanig dat van OBD in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarbij neemt de kantonrechter mede in aanmerking dat het gelet op de functie van [verweerder] als bestuurder van OBD noodzakelijk is dat er een voldoende mate van vertrouwen is tussen [verweerder] en de RvT om te kunnen samenwerken en richting en sturing te geven aan de organisatie van OBD. Dat vertrouwen ontbreekt en niet gebleken is dat herstel daarvan nog mogelijk is.
5.12.
De kantonrechter is verder van oordeel dat herplaatsing van [verweerder] niet meer mogelijk is, gelet op de aard en achtergrond van de verstoorde arbeidsverhouding.
5.13.
De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van OBD zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst dus zal worden ontbonden. Het einde van de arbeidsovereenkomst zal worden bepaald op 1 mei 2019. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd (artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW). De duur van deze procedure zal daarbij niet in mindering worden gebracht, omdat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst naar het oordeel van de kantonrechter het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van OBD. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.14.
Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever doet zich alleen voor in uitzonderlijke gevallen en als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt. Zo is de wettelijke regeling daarvan bedoeld (
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).
5.15.
Zoals hiervoor is overwogen, is niet komen vast te staan dat sprake is van disfunctioneren van [verweerder] en, voor zover er al terecht kritiek mogelijk was op het functioneren van [verweerder] , ook niet van een deugdelijke verbetertraject. Het functioneren van [verweerder] over 2017 is als ruim voldoende gewaardeerd en hij is nog op 19 juni 2018 met alle bestuurstaken belast. Op dat moment was de RvT ook nog van plan om [verweerder] te ondersteunen en frequent contact met hem te onderhouden, om verdere stappen door te nemen. Gelet daarop moet de kantonrechter aannemen dat in feite de gesprekken van de RvT op 27 juni 2018 met verschillende medewerkers de aanleiding zijn geweest voor de RvT om alsnog en kort na 19 juni 2018 het vertrouwen in [verweerder] op te zeggen. Echter, hiervoor is al geoordeeld dat in het door OBD overgelegde verslag van die gesprekken met de medewerkers geen reden kan worden gevonden voor een dergelijke vergaande en ingrijpende wijziging van de houding van de RvT ten aanzien van [verweerder] . Verder constateert de kantonrechter dat het verslag van de gesprekken met de medewerkers pas op 13 september 2018 aan [verweerder] ter beschikking is gesteld, zodat hem lange tijd de mogelijkheid is onthouden om daarop adequaat te kunnen reageren. Daarbij komt dat de RvT vervolgens een onherstelbare breuk in de arbeidsrelatie met [verweerder] heeft veroorzaakt, door in de e-mail van 10 juli 2018, gericht aan alle medewerkers van OBD, mee te delen dat verandering nodig is en dat [verweerder] wordt vervangen door een interim-bestuurder. Van OBD had verwacht mogen worden dat zij op dat moment terughoudender en voorzichtiger had opgetreden, mede gelet op de belangen van [verweerder] , door bijvoorbeeld alsnog een deugdelijk verbetertraject in te zetten, [verweerder] te laten coachen of bijstaan door de interim-bestuurder, of door mediation in te zetten. Dit temeer nu [verweerder] al ruim 15 jaar in dienst was bij OBD en in ieder geval volgens OBD zelf tot en met 2017 goed heeft gefunctioneerd. Gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken heeft OBD haar verplichtingen om als goed werkgever te handelen dus in ernstige mate geschonden. Daardoor is de verstoorde arbeidsverhouding ontstaan die heeft geleid tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
5.16.
Anders dan OBD ziet de kantonrechter niet in dat [verweerder] zelf heeft bijgedragen aan de verstoring van de arbeidsverhouding door bij zijn benoeming tot enig bestuurder op 19 juni 2018 een verhoging van zijn salaris aan de orde te stellen. Zoals blijkt uit de door de RvT zelf opgestelde overeenkomst daarover, heeft de RvT kennelijk voldoende aanleiding gezien om tijdelijk een verhoging toe te kennen, en om nader te bezien of het salaris van [verweerder] nog in overeenstemming was met de omvang van de bestuurderstaken en de geldende collectieve arbeidsovereenkomst. Dat de RvT in dit kader geen andere keuze had en dat [verweerder] misbruik maakte van de situatie, vindt geen steun in de door de RvT opgestelde overeenkomst en de overige stukken.
5.17.
De kantonrechter ziet aanleiding om aan [verweerder] een billijke vergoeding toe te kennen. Er kan een billijke vergoeding worden toegekend als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:671b lid 8, onderdeel c, BW). In dit geval is daarvan sprake, zoals hiervoor is geoordeeld.
5.18.
Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding zijn in rechtspraak uitgangspunten geformuleerd (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juni 2018, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:HR:2018:878 (
Zinzia)). De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook met de gevolgen van de ontbinding kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. De billijke vergoeding heeft geen punitief (bestraffend) doel, maar met de billijke vergoeding kan ook worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen.
5.19.
De kantonrechter neemt na een afweging van goede en kwade kansen aan dat het dienstverband van [verweerder] , als dat niet door het ernstig verwijtbaar handelen van OBD was geëindigd, in ieder geval niet langer dan twee jaar had geduurd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat er een toenemende mate van verschil van inzicht was tussen de RvT en [verweerder] over het te voeren beleid en dat zijn positie als bestuurder in toenemende mate onder druk was komen te staan en moeilijk(er) werd. Verder gaat de kantonrechter ervan uit dat [verweerder] per 1 mei 2019 een WW-uitkering zal ontvangen en dat zijn inkomensverlies nadien over een periode van twee jaar, zoals door [verweerder] is berekend en door OBD niet is betwist, ongeveer € 77.000,00 bruto bedraagt. Daarnaast zal OBD, zoals hierna blijkt, worden veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding aan [verweerder] van € 68.000,68 bruto, die deels bedoeld is om inkomensschade van [verweerder] op te vangen. Ook weegt de kantonrechter mee dat OBD weliswaar ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, maar dat er grote financiële en organisatorische problemen waren ontstaan binnen OBD, zodat ook wel in enige mate te begrijpen valt dat de RvT ‘aan de noodrem’ heeft getrokken. De kantonrechter houdt verder rekening met de slechte financiële positie van OBD. Dat er door de schorsing een ‘smet’ aan [verweerder] zou kleven en dat dit zijn arbeidskansen zou beperken, zoals [verweerder] heeft gesteld, acht de kantonrechter niet aannemelijk (gemaakt). Gelet op bovenstaande omstandigheden wordt de billijke vergoeding vastgesteld op een bedrag van € 30.000,00 bruto.
5.20.
Omdat aan de ontbinding een vergoeding wordt verbonden, zal OBD in de gelegenheid worden gesteld om het verzoek in te trekken, binnen de hierna genoemde termijn (artikel 7:686a lid 6 BW).
5.21.
De proceskosten komen voor rekening van OBD, omdat sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van OBD. Daarbij zal het salaris van de gemachtigde van [verweerder] met toepassing van de Aanbeveling schikking en proceskosten Wwz (gepubliceerd op www. rechtspraak.nl) worden vastgesteld op € 720,00. Als OBD het verzoek intrekt, zullen de proceskosten op eenzelfde bedrag worden vastgesteld.
het tegenverzoek
5.22.
[verweerder] heeft een verzoek gedaan om OBD te veroordelen een transitievergoeding te betalen. Partijen zijn het erover eens dat OBD aan [verweerder] een transitievergoeding verschuldigd is van € 68.000,68 bruto. OBD zal worden veroordeeld tot betaling daarvan.
5.23.
Omdat partijen het eens zijn over de transitievergoeding, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
het verzoek
6.1.
bepaalt dat de termijn, waarbinnen OBD het verzoek kan intrekken (door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de (gemachtigde van de) wederpartij), zal lopen tot en met 8 februari 2019;
Voor het geval OBD het verzoek niet binnen die termijn intrekt:
6.2.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2019;
6.3.
veroordeelt OBD om aan [verweerder] een billijke vergoeding te betalen van € 30.000,00 bruto;
6.4.
veroordeelt OBD tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verweerder] tot en met vandaag vaststelt op € 720,00 aan salaris voor de gemachtigde van [verweerder] ;
6.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
Voor het geval OBD het verzoek binnen die termijn intrekt:
6.6.
veroordeelt OBD tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verweerder] tot en met vandaag vaststelt op € 720,00 aan salaris voor de gemachtigde van [verweerder] ;
6.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
het tegenverzoek
6.8.
veroordeelt OBD, indien zij haar verzoek niet intrekt, om aan [verweerder] een transitievergoeding te betalen van € 68.000,68 bruto;
6.9.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.10.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter en op 29 januari 2019 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter