ECLI:NL:RBNHO:2019:10035

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
HAA 19/3618
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 voor een Colombiaanse moeder en haar drie minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Colombiaanse moeder, eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder. Eiseres, die met haar drie minderjarige kinderen naar Nederland was gekomen, had een aanvraag ingediend voor (spoed)opvang en ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvraag werd door verweerder afgewezen, omdat eiseres en haar kinderen volgens verweerder niet onder de doelgroep vallen waarvoor opvang is bedoeld. Verweerder oordeelde dat eiseres voldoende zelfredzaam was en in staat moest worden geacht om op eigen kracht, met hulp van haar netwerk, te kunnen handhaven in de samenleving.

Eiseres voerde in beroep aan dat zij niet in staat was om zelf voor onderdak te zorgen en dat het onderzoek naar haar situatie onvolledig was. De rechtbank overwoog dat verweerder voldoende onderzoek had gedaan en dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om zelf voor haar en haar kinderen te zorgen. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor opvang op grond van de Wmo 2015 en dat het beroep ongegrond was. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de kinderen in de besluitvorming voldoende waren meegewogen en dat er geen recht op woonruimte uit het EVRM voortvloeit. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3618

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 november 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

mede namens haar drie minderjarige kinderen
[kind 1] , [kind 2] en [kind 3],
(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde: I. Roubos en mr. R. Hoeneveld).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres, mede namens haar drie minderjarige kinderen, om spoedopvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
Bij uitspraak van 29 maart 2019 (HAA 19/1373) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank hangende het bezwaar een voorlopige voorziening getroffen, in die zin dat aan eiseres en haar kinderen opvang en leefgeld dient te worden verstrekt totdat op het bezwaar is beslist, dan wel tot er op een eerder moment op andere wijze in opvang en/of inkomsten wordt voorzien.
Bij besluit van 29 mei 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om opvang op grond van de Wmo 2015 afgewezen.
Bij besluit van 12 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de tegen deze besluiten gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres heeft de Colombiaanse nationaliteit. Eiseres heeft drie minderjarige kinderen, geboren in 2006, 2007 en 2009, waarvan de oudste twee de Nederlandse nationaliteit hebben en de jongste de Colombiaanse nationaliteit. Eiseres heeft van 2005 tot 2008 in Nederland gewoond met haar toenmalige Nederlandse echtgenoot. In 2008 is eiseres met haar gezin teruggekeerd naar Colombia. In 2011 is zij gescheiden. Eiseres heeft vervolgens geprobeerd in de Verenigde Staten, waar haar moeder, zus en broer wonen, een nieuw en beter bestaan op te bouwen, maar dat is vanwege het politieke klimaat niet gelukt. Hierop is eiseres op 15 maart 2019 naar Nederland gekomen met het doel hier een nieuw en beter bestaan op te bouwen. Eiseres heeft na aankomst eerst een aantal dagen bij een vriendin in [plaats 1] gelogeerd. Op 19 maart 2019 zijn ook de drie kinderen van eiseres, samen met de moeder van eiseres, in Nederland aangekomen vanuit de Verenigde Staten. Eiseres en haar gezin hebben vervolgens een week in een vakantiepark in [plaats 2] verbleven, waarna de moeder van eiseres weer terug is gekeerd naar de Verenigde Staten. Eiseres had verwacht in deze week werk en onderdak te hebben gevonden. Omdat dat niet is gelukt heeft eiseres een verzoek om (spoed)opvang en ondersteuning op grond van de Wmo 2015 ingediend bij verweerder.
2. Verweerder heeft zowel de aanvraag om spoedopvang als de aanvraag om reguliere noodopvang op grond van de Wmo 2015 afgewezen, omdat eiseres en haar kinderen volgens verweerder niet onder de doelgroep vallen waarvoor opvang in de zin van de Wmo 2015 is bedoeld. Volgens verweerder is eiseres voldoende zelfredzaam en moet zij daarom in staat worden geacht om op eigen kracht, eventueel met behulp van instanties en personen uit haar netwerk, zich te kunnen handhaven in de samenleving in Nederland dan wel Colombia. Daarom verwacht verweerder van eiseres dat zij zich inspant om elders in Nederland, waar de woningnood minder nijpend is dan in de gemeente Haarlemmermeer, woonruimte en werk te vinden. Niet is aangetoond dat eiseres dit niet zou kunnen. Ook is niet aangetoond dat eiseres gedurende die zoektocht niet tijdelijk bij haar netwerk kan aankloppen voor onderdak. Verder acht verweerder voor zijn besluit van belang dat niet is gebleken van multiproblematiek en dat eiseres Colombia niet is ontvlucht wegens (dreigende) onveiligheid en/of geweld. Verweerder heeft zijn standpunt in bezwaar gehandhaafd en daarbij aanvullend overwogen dat in de artikelen 3 en 8 van het Verdrag voor de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) evenmin reden wordt gezien om toch opvang op grond van de Wmo 2015 te verlenen. Ook hiervoor acht verweerder redengevend dat eiseres in staat wordt geacht zich zelfstandig in Nederland dan wel Colombia te kunnen handhaven.
3. Eiseres voert in beroep aan dat zij helemaal niet in staat is om op eigen kracht zorg te dragen voor onderdak en zich te handhaven in de samenleving. Hierbij stelt eiseres voorop dat het onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden onvolledig en onzorgvuldig is geweest. Volgens eiseres is het namelijk aan verweerder om haar situatie grondig te onderzoeken en is het niet aan haar om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op onderdak. Zo nodig dient verweerder zelfs een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Het besluit is daarom in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 2.3.2. en 2.3.5. van de Wmo 2015. Eiseres verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819.
Eiseres vindt verder dat zij wel degelijk voldoende heeft aangetoond dat zij recht heeft op maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1.2.1, aanhef en onder sub c, van de Wmo 2015. Eiseres mag immers niet werken, heeft geen netwerk en komt nergens in Nederland in aanmerking voor spoedige en goedkope huisvesting. Dat eiseres niet onder de doelgroep van de Wmo 2015 zou vallen, omdat zij voldoende zelfredzaam zou zijn bestrijdt eiseres dan ook met klem. Verweerder miskent daarnaast dat er een verschil is tussen een zuiver theoretische zelfredzaamheid en de daadwerkelijke mogelijkheden in de praktijk om iets voor elkaar te kunnen krijgen. Ter onderbouwing van haar standpunt dat de veronderstelde zelfredzaamheid is gebaseerd op onjuiste aannames van verweerder, verwijst eiseres in beroep naar een brief van de Nationale Ombudsman van 29 maart 2019 aan de voorzitter van het college van burgemeester en wethouders, de samenvatting van het rapport “Weten is nog geen doen” van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) van 27 april 2017, en het rapport “Souterrain van het wonen” van Platfom 31 van 26 juni 2019.
Eiseres verwijst daarnaast ook naar het Europees Sociaal Handvest (ESH) en naar de beslissing van het Europees Comité voor de Sociale Rechten (ECSR) van 2 juli 2014 inzake FEANTSA tegen Nederland (klachtnummer 86/2012). Eiseres wijst erop dat zij en haar kinderen op straat komen te staan zodra verweerder de opvang beëindigt. Dit kan zelfs leiden tot een gedwongen scheiding tussen moeder en kinderen. Dit is in strijd met artikel 8 van het EVRM en de artikelen 2, 3, 9, en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De belangen van de kinderen zijn evident onvoldoende meegewogen in de besluitvorming. Eiseres wijst in dit kader onder meer op de uitspraak van de CRvB van 30 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6438, en het arrest van de Hoge Raad (HR) van 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328. Ter verdere onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres in beroep verwezen naar een reactie per e-mail van de Kinderombudsvrouw van 25 juni 2019 over de toegang tot de daklozenopvang voor Nederlandse kinderen en naar het rapport van de Kinderombudsvrouw “Nederlandse kinderen ontkoppeld” van 8 december 2017. Eiseres heeft tot slot in beroep bij brieven van 27 september 2019 een overzicht ingestuurd van haar pogingen om aan woonruimte en werk te komen. Tevens is een e-mail van stichting [naam] van 16 augustus 2019 overgelegd, waarin deze, kort samengevat, aangeeft dat eiseres er alles aan doet om aan werk en woonruimte te komen. Volgens stichting [naam] is de huidige situatie zeer schadelijk voor eiseres en haar kinderen en dient verweerder een vaste verblijfplaats aan te bieden in plaats van wisselende hotels.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat het beroep voor zover het zich richt tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de weigering van spoedopvang, niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang. Spoedopvang kan immers niet met terugwerkende kracht worden verleend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2185). Een ander belang is gesteld noch gebleken. Voorts overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.
Op grond van artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 komt een ingezetene van Nederland, overeenkomstig de bepalingen van deze wet, in aanmerking voor een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, wanneer hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving. Er zijn dus een aantal cumulatieve voorwaarden om voor opvang op grond van de Wmo 2015 in aanmerking te komen.
4.3.
In de Memorie van Toelichting bij de Wmo 2015 is verder vermeld dat, naast (de dreiging van) huiselijk geweld, maatschappelijke opvang kan plaatsvinden in geval van dak- en thuislozen: mensen die geen huis meer hebben en niet in staat zijn zich op eigen kracht te redden. Zij kunnen tijdelijk opgevangen worden door de gemeente en ondersteuning ontvangen om hun leven weer zo goed als mogelijk op de rails te krijgen. Uit de Memorie van Toelichting blijkt ook dat slechts wanneer wordt vastgesteld dat iemand (blijvend of tijdelijk) niet in staat is zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven, er aanleiding voor de gemeente is om die persoon te ondersteunen. Ook wanneer iemand door andere dan relationele problemen de thuissituatie heeft verlaten en niet in staat blijkt voor zichzelf vervangend onderdak te organiseren, is aan het criterium voldaan. Wanneer het gaat om personen die de thuissituatie hebben verlaten om op vakantie, op avontuur of op zoek naar werk te gaan, is voor het bieden van opvang door de gemeente geen aanleiding. Van dergelijke personen mag worden verwacht dat zij zelf zorg dragen voor onderdak.
4.4.
De beroepsgrond dat verweerder heeft nagelaten een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 te verrichten, slaagt niet. Uit de dossierstukken blijkt dat verweerder uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar de situatie van eiseres en haar kinderen in verband met de vraag of zij in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang. Verweerder heeft onder meer meermalen met eiseres en haar gemachtigde gesproken, waarbij alle relevante aspecten de revue zijn gepasseerd.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder verder terecht geconcludeerd dat eiseres niet voor de gevraagde opvang in aanmerking komt, omdat zij in staat moet worden geacht zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit haar sociale netwerk te kunnen handhaven in de samenleving. Eiseres heeft aanspraak op een uitkering op grond van de Participatiewet, staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) en heeft een briefadres. Zodra eiseres haar aanvraag om een verblijfsvergunning aanvult met de paspoorten van haar kinderen, kan zij ook een verblijfsvergunning krijgen op grond waarvan zij arbeid mag verrichten. Eiseres heeft verder zelfstandig scholing gevonden en geregeld voor haar kinderen en krijgt daarnaast al langere tijd hulp en begeleiding van stichting [naam] . Deze stichting ondersteunt eiseres onder andere met het zoeken naar geschikte woonruimte. Eiseres heeft zich ook ingeschreven bij Woningnet in [plaats 3] en in [plaats 4] en kan reageren op beschikbare woonruimte. Verweerder heeft eiseres er verder op gewezen dat zij zich in heel Nederland kan inschrijven voor een woning, waarbij geadviseerd is dit vooral te doen in krimpregio’s, omdat de kans op een spoedige woning daar het grootst is. Verweerder heeft eiseres per e-mail in juli 2019 ook concreet op makelaars gewezen in krimpregio’s en concrete woningen aangeboden ter bezichtiging in [plaats 5] en [plaats 6] . Daarnaast is gebleken dat eiseres in ieder geval twee vriendinnen heeft in Nederland. Van eiseres mag in redelijkheid verwacht worden zich in te zetten om vanuit dit netwerk, in ieder geval tijdelijk, hulp te krijgen op het gebied van onderdak of anderszins, totdat eiseres een eigen woning heeft gevonden.
4.5.
De omstandigheid dat het eiseres tot nog toe niet is gelukt om in Nederland woonruimte te vinden, is onvoldoende om tot een ander oordeel over de zelfredzaamheid van eiseres te komen. Uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt dat eiseres zich bij haar zoektocht naar een woning vooral beperkt tot de regio van de gemeente Haarlemmermeer en andere in de randstad gelegen regio’s. Deze handelswijze dient evenwel voor rekening en risico van eiseres te blijven. Zoals de CRvB in haar uitspraken van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3446 en ECLI:NL:CRVB:2019:3447, aan welke procedures partijen bij de behandeling ter zitting hebben gerefereerd, namelijk heeft geoordeeld, is de Wmo 2015 niet bedoeld om eiseres een oplossing te bieden voor de schaarste op de woningmarkt in de regio waarin zij wil wonen. Eiseres heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat zij nergens in Nederland een woning kan krijgen. Verder heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt dat zij geen reële kans heeft op het vinden van betaalde arbeid. Eiseres heeft slechts van vier sollicitatieprocedures stukken overgelegd. Dit is te weinig om een dergelijke conclusie te kunnen trekken.
4.6.
De verwijzing van eiseres naar de rapporten over de veronderstelde zelfredzaamheid, leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe acht de rechtbank redengevend dat deze rapporten alle zien op personen die in een wezenlijke andere situatie verkeren dan eiseres en haar kinderen. Zoals hiervoor al is overwogen, is eiseres namelijk wel in de BRP ingeschreven, heeft zij wel een briefadres en maatschappelijke ondersteuning (stichting [naam] ) en beschikt eiseres wel over een inkomen in de zin van een uitkering. De knelpunten waar de Nationale Ombudsman het over heeft in voornoemd rapport, zijn in het geval van eiseres dan ook niet aan de orde. Ook de andere rapporten missen om deze reden relevantie.
5. Ook de verwijzing naar het verdragenrecht en de bijbehorende jurisprudentie noopt niet tot een andere uitkomst. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3415) geoordeeld dat de niet bindende beslissingen van het ECSR, waar eiseres een beroep op heeft gedaan, een rol kunnen spelen bij de uitleg van de artikelen 3 en 8 van het EVRM, zoals deze bepalingen worden geïnterpreteerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Dit neemt echter niet weg dat uiteindelijk de interpretatie die het EHRM aan laatstgenoemde verdragsbepalingen geeft, bepalend is.
5.1.
Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de rechtbank voorop dat uit vaste rechtspraak van het EHRM blijkt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert (zie het arrest Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895). Verder blijkt uit vaste rechtspraak dat het EHRM respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als de “very essence” van het EVRM aanmerkt. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval uit artikel 8 van het EVRM geen verplichting voortvloeit om eiseres en haar kinderen – ondanks dat zij niet voldoen aan de in de Wmo 2015 gestelde voorwaarden – toch toe te laten tot de maatschappelijke opvang. De rechtbank acht voor deze conclusie van belang dat eiseres, zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is zelf voor haar en haar kinderen in onderdak te voorzien. Eiseres wordt dan ook in staat geacht zelf vorm te kunnen geven aan haar gezinsleven, waarmee de belangen van haar minderjarige kinderen ook in voldoende mate zijn gewaarborgd. Daarnaast moet meegewogen worden dat in de opvang slechts een beperkt aantal plaatsen beschikbaar is. Dit betekent dat het verstrekken van opvang aan eiseres en haar kinderen tot gevolg heeft dat andere personen, die niet in staat zijn zichzelf in de samenleving te handhaven, geen gebruik kunnen maken van deze opvang. Onder deze omstandigheden kan daarom niet in redelijkheid worden gezegd dat het niet verstrekken van een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de opvang op grond van de Wmo 2015 en de particuliere belangen van eiseres en haar kinderen om wel toegang te krijgen tot deze opvang.
5.3.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank tevens voldoende rekenschap gegeven van de belangen van de kinderen van eiseres. Het beroep op het IVRK slaagt dan ook evenmin. Het beroep op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328, leidt niet tot een ander oordeel omdat het daar niet om een vergelijkbare zaak ging. In die zaak ging het om een uitgeprocedeerde asielzoekster die, anders dan in deze zaak, niet de financiële middelen had of kon verkrijgen om haar kinderen de verzorging en huisvesting te geven die zij nodig hadden.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover het zich richt tegen de weigering van spoedopvang niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, voorzitter, en mr. W.B. Klaus en mr. A.R. ten Berge, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.