ECLI:NL:CRVB:2018:2185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
18/1811 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van beroepen inzake aanvragen voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, een moeder met de Surinaamse nationaliteit en haar twee kinderen, hebben een aanvraag gedaan voor een (tijdelijke) maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het bestuur, het Drechtstedenbestuur, heeft deze aanvraag afgewezen en de appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten van het bestuur niet-ontvankelijk verklaard, omdat de appellanten geen procesbelang meer hadden. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd, waarbij werd overwogen dat de appellanten niet hebben aangetoond schade te hebben geleden door de besluiten van het bestuur. De Raad oordeelde dat appellante in staat is om op eigen kracht en met gebruikelijke hulp huisvesting voor haar gezin te vinden, en dat er geen persoonlijke omstandigheden zijn die dit belemmeren. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1811 WMO15, 18/1812 WMO15, 18/1813 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2018, 17/960, 18/101 en 18/291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 18 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het bestuur heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Kruseman, kantoorgenoot van mr. Weijsenfeld. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Franssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden
1.1.
Appellante heeft de Surinaamse nationaliteit en heeft rechtmatig verblijf in Nederland. Zij is moeder van appellant, geboren op [in] 2016, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Daarnaast heeft zij nog een op [in] 2018 geboren dochter. Appellante ontvangt vanaf 19 mei 2016 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm van een alleenstaande ouder. Appellanten hebben vanaf mei 2016 achtereenvolgens in [opvang] te [plaatsnaam], bij de familie [A] te [plaatsnaam], bij stichting [X] te [plaatsnaam], bij familieleden en – vanaf december 2017 – wederom bij de familie [A] te [plaatsnaam] verbleven. De familie [A] heeft appellante meermaals te kennen gegeven dat zij de inwoning willen beëindigen.
1.2.
In reactie op een verzoek van appellanten aan het bestuur om hen een (tijdelijke) maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke opvang 2015 (Wmo 2015) te verstrekken, heeft het bestuur bij e‑mail van 11 oktober 2016 meegedeeld dat appellanten hierop geen aanspraak kunnen maken. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het bestuur bij besluit van 29 december 2016 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het bestuur is de e‑mail van 11 oktober 2016 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellanten hebben tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Hangende dit beroep heeft het college op 23 november 2017 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2). Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen belang meer hebben bij hun verzoek om opvang, omdat zij inmiddels huisvesting hebben bij de familie [A].
1.3.
Tijdens het verblijf bij stichting [X] te [plaatsnaam] hebben appellanten het bestuur verzocht om een toekennend besluit passende maatwerkvoorziening te nemen. In reactie hierop is appellanten bij e‑mail van 6 november 2017 meegedeeld dat een dergelijk besluit niet kan worden verstrekt, omdat het bestuur slechts heeft bemiddeld bij de verkrijging van deze opvang en geen sprake is van opvang op grond van de Wmo 2015. Bij besluit van 24 november 2017 (bestreden besluit 3) heeft het bestuur het hiertegen gemaakte bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard. Volgens het bestuur is de e‑mail van 6 november 2017 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Appellanten hebben tegen bestreden besluit 3 beroep ingesteld.
1.4.
Appellanten hebben op 21 september 2017 het bestuur gevraagd om hen een (tijdelijke) maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 te verstrekken. Zij hebben daarbij aangevoerd dat de opvang bij de familie [A] uiterlijk 1 november 2017 eindigt. Bij besluit van 27 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 december 2017 (bestreden besluit 4), heeft het bestuur deze aanvraag afgewezen. Volgens het college is appellante in staat om op eigen kracht en met gebruikelijke hulp huisvesting voor haar gezin te vinden. Ook tegen bestreden besluit 4 hebben appellanten beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 tot en met 3 niet‑ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter heeft hierbij overwogen dat appellanten, die niet hebben gesteld schade te hebben geleden door deze besluiten, geen belang meer hebben bij een beoordeling van bestreden besluiten 1 tot en met 3. Het beroep tegen bestreden besluit 4 heeft de voorzieningenrechter ongegrond verklaard. Volgens de voorzieningenrechter hebben appellanten onvoldoende onderbouwd dat appellante niet in staat is om zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat het beroep tegen bestreden besluiten 1 tot en met 3 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens appellanten hebben zij wel belang bij een beoordeling van deze besluiten. De opvang die ten onrechte niet is verstrekt moet alsnog worden verstrekt en er is schade geleden. Volgens appellanten berust het standpunt van het bestuur dat appellante zelf voor huisvesting zou kunnen zorgdragen niet op enig onderzoek en is zij niet in staat haar woonprobleem zelf op te lossen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellanten geen procesbelang meer hadden bij een beoordeling van bestreden besluiten 1 tot en met 3 en heeft de beroepen tegen deze besluiten om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het is niet mogelijk om met terugwerkende kracht opvang te krijgen. De beroepsgrond dat de rechtbank procesbelang had moeten ontlenen aan schade die is geleden als gevolg van bestreden besluiten 1 tot en met 3 slaagt niet. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat door appellanten in beroep dergelijke schade niet was gesteld.
4.2.
De Raad verenigt zich voorts met het oordeel van de voorzieningenrechter over bestreden besluit 4 en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier aan toe dat het onderzoek weliswaar summier is geweest, maar dat het bestuur wel de juiste informatie heeft verkregen. Het bestuur heeft in aanmerking genomen dat appellante rechtmatig verblijf en een inkomen heeft en dat er geen persoonlijke omstandigheden zijn gebleken die een belemmering vormen bij het vinden van woonruimte. Op basis van deze informatie heeft het bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante in staat moet worden geacht zelf in woonruimte voor haar gezin te voorzien. Appellanten hebben in hoger beroep geen omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel leiden. Niet valt in te zien dat appellanten zich niet op eigen kracht in de samenleving zouden kunnen handhaven, enkel doordat appellante pas laat duidelijkheid kreeg over haar verblijfsstatus. Dat appellante er (nog) niet in is geslaagd nieuwe woonruimte te vinden, leidt niet tot een ander oordeel. Appellante heeft wel enige activiteiten ondernomen om aan woonruimte te komen, maar met het bestuur is de Raad van oordeel dat appellante zich breder zou kunnen oriënteren en zich actiever zou kunnen opstellen op de woningmarkt.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) M.A.A. Traousis
SSa