Geschil7. In geschil is of de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2002 tot en met 2013 en de beschikkingen heffingsrente en belastingrente in stand kunnen blijven. Voor zover deze vraag bevestigend moet worden beantwoord is de berekening van de heffingsrente en de belastingrente in geschil. Voorts is in geschil of aanspraak bestaat op volledige vergoeding van proceskosten en op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat de (navorderings)aanslagen en de daarmee corresponderende beschikkingen heffingsrente en belastingrente vernietigd dienen te worden omdat bij het vaststellen daarvan niet de vereiste voortvarendheid is betracht. Voor zover de beschikkingen heffingsrente en belastingrente in stand blijven stelt eiser zich op het standpunt dat de rente slechts berekend kan worden over de periode die loopt tot
1 oktober 2014. Eiser stelt dat er sprake is van grove onzorgvuldigheid bij het vaststellen van de aanslagen en dat deze tegen beter weten in zijn gehandhaafd. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente en belastingrente, althans, tot vermindering van laatstgenoemde beschikkingen.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van onvoldoende voortvarendheid bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen. De heffingsrente en belastingrente is in overeenstemming met het verzoek van eiser voldoende beperkt tot
15 december 2014, de dagtekening van de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2002 en 2011. Voor het geval een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken volstaat een forfaitaire vergoeding. Er is geen reden voor een immateriële schadevergoeding omdat de afhandeling van de bezwaarschriften op verzoek van eiser enige tijd is aangehouden. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2011
10. Het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2011 is ter griffie van de rechtbank ontvangen op 10 januari 2017, dus voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar van 17 januari 2017. Aangezien partijen voorafgaand aan deze uitspraak op bezwaar uitgebreid over de (navorderings)aanslagen hebben gecorrespondeerd en de volledige motivering van deze uitspraak op bezwaar reeds met dagtekening 22 december 2016 (een dag na de dagtekening van de overige uitspraken op bezwaar) aan eiser is toegezonden, is de rechtbank van oordeel dat eiser in ieder geval redelijkerwijs kon menen dat de uitspraak op bezwaar reeds tot stand was gekomen. Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2011 op grond van voortijdige indiening van het beroepschrift dient daarom achterwege te blijven.
11. Artikel 16, vierde lid, van de AWR luidt:
“Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.”
12. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie 11 juni 2009, ECLI:EU:C:2009:368, volgt - kort gezegd - dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar van artikel 16, vierde lid, van de AWR in beginsel gerechtvaardigd is, maar dat in het geval de belastingautoriteiten beschikken over aanwijzingen over in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, geen rechtvaardiging is voor de algemene toepassing van de verlengde navorderingstermijn die niet afhankelijk is van de tijd die noodzakelijkerwijs moet verlopen om op nuttige wijze gebruik te maken van de regelingen voor wederzijdse bijstand. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:689, onder meer geoordeeld dat verweerder voldoende tijd moet worden gegund om op zorgvuldige wijze vast te stellen welke belastingplichtigen precies belasting hebben ontdoken en welk bedrag van hen kan worden nagevorderd. De vereiste voortvarendheid is in elk geval niet betracht indien bij voormeld onderzoek een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (Hoge Raad 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:717). 13. Eiser heeft aan zijn betoog dat verweerder bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarend heeft gehandeld ten grondslag gelegd dat verweerder na de ontvangst van zijn brief met bijlagen van 9 juli 2014 reeds over alle voor het vaststellen van de navorderingsaanslagen benodigde informatie beschikte, zodat tussen deze datum en de data van het vaststellen van de navorderingsaanslagen een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij na identificatie van eiser als houder van een bankrekening in het buitenland op
6 maart 2014 het (strafrechtelijk) onderzoek van de FIOD heeft afgewacht, aangezien daaruit zou kunnen blijken of er nog andere onbekende buitenlandse bankrekeningen waren en of en wanneer er verzwegen inkomsten op de bankrekening zijn gestort die mogelijk gevolgen hebben voor het inkomen uit werk en woning. Alleen vanwege de dreigende verjaring van de mogelijkheid tot het vaststellen van een (navorderings)aanslag over de jaren 2002 en 2011 zijn deze voorafgaand aan de afronding van het onderzoek van de FIOD op basis van de beschikbare informatie vastgesteld.
14. Vast staat dat verweerder wat betreft het jaar 2002 pas in juli 2014 over voor het vaststellen van de navorderingsaanslag benodigde informatie beschikte en dat verweerder deze informatie daarvoor ook heeft bestudeerd en gebruikt. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat verweerder daarbij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn betoog dat verweerder de uitkomsten van het onderzoek van de FIOD met betrekking tot het vaststellen van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de latere jaren niet heeft mogen afwachten. In een geval als het onderhavige, waarin eiser decennialang belasting heeft ontdoken en zich niet uit zichzelf, maar pas nadat een strafrechtelijk onderzoek tegen hem is gestart bij verweerder heeft gemeld, heeft verweerder begrijpelijkerwijs eerst willen kunnen beoordelen of eiser met zijn in juli 2014 verstrekte informatie daadwerkelijk openheid van zaken over zijn fiscale verplichtingen heeft gegeven. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat verweerder door de uitkomsten van het onderzoek van de FIOD af te wachten iets anders heeft gedaan dan zich op zorgvuldige wijze informeren omtrent de belastingschulden van eiser. Het doet er onder deze omstandigheden niet toe of de uitkomsten van het onderzoek van de FIOD bij de aanslagregeling nog tot andere inzichten hebben geleid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het vaststellen van alle navorderingsaanslagen welke met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn vastgesteld, dus voldoende voortvarend gehandeld. Nu de voortvarendheidseis niet geldt voor primitieve aanslagen en de hoogte van de (navorderings)aanslagen als zodanig niet in geschil is, zijn deze terecht tot deze bedragen vastgesteld. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Heffingsrente en belastingrente
15. Artikel 30fc, vijfde lid, van de AWR luidt:
“Ingeval de navorderingsaanslag is vastgesteld naar aanleiding van een verzoek, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van het tweede lid, uiterlijk 12 weken na de datum van ontvangst van het verzoek.”
16. Voor zover eiser zijn betoog dat de heffingsrente en de belastingrente in verband met zijn brief van 9 juli 2014 moeten worden beperkt tot 1 oktober 2014 baseert op de voormelde wetsbepaling faalt het in zoverre, dat deze wetsbepaling slechts geldt voor navorderingsaanslagen na invoering van de belastingrente, en de regeling van de heffingsrente die voordien gold geen vergelijkbare regeling bevatte. Voor zover eiser zich beroept op door verweerder gevoerd beleid faalt het, aangezien eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder ter zake beleid voert dat steun biedt aan zijn standpunt. Eiser heeft in dat verband slechts verwezen naar beleid betreffende het opleggen van voorlopige aanslagen dat in casu toepassing mist. De rechtbank ziet ook geen aanleiding dat beleid in het onderhavige geval van overeenkomstige toepassing te achten. Overigens is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld door rente te berekenen tot
15 december 2014. De beroepen zijn ook in zoverre ongegrond.
17. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
18. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die hij lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van de bezwaarschriften (een half jaar) en de beroepszaken in eerste aanleg (anderhalf jaar) tezamen.
19. De in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Bijzondere omstandigheden kunnen echter aanleiding geven voor verlenging van deze termijn. Tot deze bijzondere omstandigheden wordt onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
20. In het onderhavige geval zijn de bezwaarschriften respectievelijk op 23 januari 2015 (2002), 26 oktober 2015 (2003 tot en met 2012) en 3 december 2015 (2013) door verweerder ontvangen. Op respectievelijk 12 januari 2017 (2011) en 21 december 2016 (de overige jaren) heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 10 januari 2017 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 9 november 2018 uitspraak. De redelijke termijn is dus in beginsel in alle beroepen overschreden. In de in overweging 4 tot en met 6 weergegeven gang van zaken omtrent het verzoek om uitstel van behandeling van eiser ziet de rechtbank echter aanleiding de redelijke termijn zodanig te verlengen dat deze is aangevangen met de brief van eiser van 24 juni 2016 waarbij de bezwaargronden zijn aangevuld. Alle uitspraken op bezwaar die de dagtekening
21 december 2016 dragen zijn dus in ieder geval tijdig gedaan. In de gang van zaken rond de planning van het hoorgesprek ziet de rechtbank aanleiding geen consequenties te verbinden aan het feit dat de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2011 iets buiten de termijn van zes maanden is gedaan. Verweerder heeft de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar dus niet overschreden. De rechtbank heeft de redelijke termijn van anderhalf jaar na ontvangst van het beroepschrift op het moment van deze uitspraak met (afgerond) een half jaar overschreden. De rechtbank zal de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming) veroordelen tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 500. De zaken zijn gezamenlijk behandeld en hebben betrekking op hetzelfde onderwerp, zodat voor de zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar wordt gehanteerd.
Proceskosten en griffierecht
21. Aangezien aan eiser een immateriële schadevergoeding is toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn is er aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming) op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiser. Voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten is geen aanleiding. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660)). De rechtbank ziet voorts aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming) op te dragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.