ECLI:NL:RBNHO:2018:2618

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2181
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding door de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol en verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 maart 2018 uitspraak gedaan over de afwijzing van aanvragen om schadevergoeding door de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol. Eiser, die eigenaar was van een woning in Badhoevedorp, had schadevergoeding aangevraagd vanwege de inwerkingtreding van het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol in 2003, 2004 en 2008. De rechtbank oordeelde dat de besliscommissie zich mocht baseren op het onderzoeksrapport van de Adviescommissie, waaruit bleek dat er geen effect op de waarde van woningen was vastgesteld bij geluidwaarden onder de 35 Kosteneenheden (Ke). Eiser had geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het rapport naar voren gebracht.

Daarnaast deed eiser ter zitting een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de besliscommissie was toe te schrijven, aangezien de termijn met zeven jaar en acht maanden was overschreden. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding toe van € 8.000,00 voor immateriële schade. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond was verklaard, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte in stand. Het rechtstreeks beroep met betrekking tot de inwerkingtreding van het Lvb 2008 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 16/2181 en HAA 18/1053

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2018 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Barada),
en

de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol, verweerster

(gemachtigde: mr. dr. B.J.P.G. Roozendaal).

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2007 (het primaire besluit) heeft verweerster de aanvraag van eiser om vergoeding van schade als gevolg van de inwerkingtreding van het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol in 2003 en 2004 (Lvb 2003 en 2004) op grond van de Gemeenschappelijke Regeling Schadeschap Luchthaven Schiphol (de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerster bij dat besluit de aanvraag van eiser om vergoeding van schade als gevolg van de inwerkingtreding van de wijziging van het Luchthavenverkeersbesluit Schiphol in 2008 (Lvb 2008) op grond van de Regeling afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, voor zover verweerster daarbij zijn bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard.
Eiser heeft, met instemming van verweerster, rechtstreeks beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, voor zover verweerster daarbij zijn aanvraag om vergoeding van schade als gevolg van de inwerkingtreding van het Lvb 2008 heeft afgewezen.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 27 juni 2016 bericht in te stemmen met rechtstreeks beroep.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde verweerster in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op het door eiser ter zitting gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verweerster heeft bij brief van 11 december 2017 een reactie ingezonden. Eiser heeft hierop bij brief van 4 januari 2018 gereageerd.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is van juli 2000 tot en met december 2012 eigenaar geweest van een eindwoning in een rij van zeven woningen aan de [woonplaats] . De woning is gelegen in een woonwijk aan de zuidrand van de kern Badhoevedorp. De kortste afstand van de woning tot het begin van de Aalsmeer-, Zwanenburg- en Kaagbaan bedraagt onderscheidenlijk circa 2, 2,5 en 4 kilometer.
2.1
Bij brieven van 4 december 2003 en 29 januari 2004 heeft eiser verweerster verzocht om vergoeding van schade vanwege waardevermindering van zijn woning als gevolg van ontwikkelingen rondom Schiphol. Het verzoek in laatstgenoemde brief is gebaseerd op artikel 8.31 van de Wet luchtvaart. Eiser stelt in die brief, voor zover van belang, schade te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het Lvb 2003.
2.2
Verweerster heeft de Adviescommissie Schadeschap Luchthaven Schiphol [naam adviescommissie 1] (de Adviescommissie [naam adviescommissie 1] ) gevraagd advies uit te brengen naar aanleiding van de aanvraag van eiser. In haar definitieve advies van 8 maart 2007 heeft de Adviescommissie verweerster geadviseerd, voor zover van belang, het verzoek voor zover dat verband houdt met de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004 af te wijzen.
2.3
Verweerster heeft vervolgens onder verwijzing naar het advies van 8 maart 2007 het primaire besluit genomen. Eiser heeft bij brief van 15 juni 2007, door verweerster ontvangen op 18 juni 2007, bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2.4
Bij brief van 23 november 2009 heeft verweerster, naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van eiser om schadevergoeding van diezelfde dag, de Adviescommissie [naam adviescommissie 1] gevraagd aanvullend advies uit te brengen over de vraag of eiser schade lijdt ten gevolge van het op 8 oktober 2008 in werking getreden Lvb 2008. In haar advies van 8 april 2011 heeft de Adviescommissie [naam adviescommissie 1] aangegeven dat eiser niet voor schadevergoeding in aanmerking komt vanwege de inwerkingtreding van het Lvb 2008.
2.5
Verweerster heeft vanwege ontwikkelingen in de rechtspraak op 24 januari 2012 de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] verzocht onderzoek te verrichten naar de zelfstandige effecten van geluidhinder op de waarde van woningen tot aan de grenswaarde van 35 Kosteneenheden (Ke) in het gebied Badhoevedorp in de omgeving van luchthaven Schiphol. In haar onderzoeksrapport van 6 april 2012 concludeert de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] dat zich ten aanzien van de invloed van geluid op de waarde van woningen in Badhoevedorp rond de luchthaven Schiphol bij mutaties onder geluidwaarden van 35 Ke geen effect op de waarde van de woningen laat vaststellen.
2.6
Bij brief van 10 oktober 2012 heeft eiser gereageerd op het onderzoeksrapport van
6 april 2012 van de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] . Bij zijn reactie heeft eiser een “Second opinion op het “onderzoek naar de zelfstandige effecten van geluidshinder op de waarde van woningen tot aan een grenswaarde van 35 Ke (Kosteneenheden) in het gebied van Badhoevedorp in de omgeving van luchthaven Schiphol d.d. 6 april 2012”” van
29 september 2012 van drs. ing. [naam] ( [naam] ) ingebracht.
2.7
Bij brief van 27 februari 2013 heeft eiser nadere gegevens bij verweerster ingediend betreffende de waardeontwikkeling van zijn woning.
2.8
Op 28 februari 2013 en 24 april 2013 heeft de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] naar aanleiding van de reacties van eiser van 10 oktober 2012 en 27 februari 2013 nadere adviezen uitgebracht en daarin aangegeven dat zij blijft bij haar conclusie als verwoord in het onderzoeksrapport van 6 april 2012.
2.9
Bij brief van 19 juni 2013 heeft eiser gereageerd op de adviezen van de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] van 28 februari 2013 en 24 april 2013.
2.1
Bij nader advies van 8 augustus 2013 heeft de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] gereageerd op de reactie van eiser van 19 juni 2013. Zij heeft daarin aangegeven bij haar eerdere conclusies te blijven.
2.11
Bij brieven van 13 september 2013 en 14 april 2014 heeft eiser een nadere reactie bij verweerster ingezonden waarin hij onder meer ingaat op het aspect grondgeluid.
2.12
Bij advies van 11 mei 2015 heeft de Adviescommissie [naam adviescommissie 1] gereageerd op de brieven van eiser van 13 september 2013 en 14 april 2014. Zij heeft daarin aangegeven dat zij blijft bij haar conclusie als verwoord in het advies van 8 april 2011.
2.13
Verweerster heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
3.1
Eiser betoogt dat verweerster in het bestreden besluit niet is ingegaan op zijn verzoek om schadevergoeding in verband met de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004. Het bestreden besluit betreft volgens eiser uitsluitend een reactie op zijn verzoek om schadevergoeding vanwege de inwerkingtreding van het Lvb 2008. Aan het bestreden besluit kleeft volgens eiser in zoverre een gebrek.
3.2
De rechtbank stelt vast dat verweerster, zoals zij ter zitting ook heeft toegelicht, in het bestreden besluit onder het kopje “3.3 Geen schade onder de 35 Ke” is ingegaan op de gronden van bezwaar die eiser in het kader van het verzoek om schadevergoeding vanwege de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004 heeft ingebracht. Zo is verweerster onder dat kopje ingegaan op de kanttekeningen die eiser heeft geplaatst bij de adviezen van de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] van 28 februari 2013 en 24 april 2013. Deze twee adviezen houden verband met het verzoek om schadevergoeding van eiser vanwege de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004.
Verder is verweerster onder het kopje “3.5 Grondgeluid” ingegaan op het door eiser in bezwaar ingenomen standpunt dat het aspect grondgeluid ten onrechte niet is betrokken. Verweerster heeft aangegeven een onderzoek naar grondgeluid aan de hand van de zogeheten Vercammen curve 3-10% (Vercammen curve) vanwege de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004 niet zinvol te achten. Verweerster heeft er in dit verband op gewezen dat uit het advies van de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] van 6 april 2012 blijkt dat zich rond 2003 geen dalingen in het prijspeil van woningen in Badhoevedorp(-Zuid) hebben voorgedaan als gevolg van de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004.
Voorts heeft verweerster bij het bestreden besluit onder het vierde kopje het bezwaar van eiser gericht tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het primaire besluit behelst de afwijzing van eisers verzoek om schadevergoeding vanwege de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004.
3.3
Gelet op de hiervoor weergegeven inhoud ervan is verweerster in het bestreden besluit dus wel degelijk ingegaan op eisers verzoek om schadevergoeding vanwege de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004. Dat verweerster in het bestreden besluit in de eerste alinea onder het kopje “3.4 Lvb 2008” ten onrechte de indruk heeft gewekt dat het besluit alleen ziet op het verzoek om schadevergoeding vanwege de inwerkingtreding van het Lvb 2008, maakt het voorgaande niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende duidelijk dat het vermelde onder het kopje “3.3 Geen schade onder de 35 Ke” een reactie betreft op de bezwaren van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding vanwege de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004.
3.4
De beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Eiser betoogt verder dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Volgens eiser heeft verweerster zich er niet van vergewist dat de onderzoeken die door de Adviescommissies zijn verricht op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. Dit blijkt uit de omstandigheid dat verweerster in totaal zeven keer advies heeft gevraagd aan die commissies. Dit duidt op onzorgvuldigheid in de vraagstelling van verweerster. Uit de adviezen blijkt ook niet op objectieve en onpartijdige wijze welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag liggen. Zo is meerdere keren aangegeven dat zaken niet berekend en/of omgerekend kunnen worden. Dat betekent dat het advies niet volledig is, indien deze berekeningen nodig zijn.
4.2
De rechtbank stelt vast dat eiser slechts in algemene zin de juistheid van de zeven door de Adviescommissies uitgebrachte adviezen bestrijdt. Deze algemene bestrijding vormt, bij gebrek aan enige onderbouwing, onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerster in strijd heeft gehandeld met artikel 3:9 van de Awb. Dat in totaal zeven adviezen zijn uitgebracht geeft er naar het oordeel van de rechtbank juist blijk van dat verweerster zich van haar taak zich ervan te vergewissen dat de adviezen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen heeft gekweten. Verweerster heeft zorgvuldigheid betracht door elke reactie van de zijde van eiser voor te leggen aan de Adviescommissies. Bovendien heeft verweerster ervoor zorggedragen dat ontwikkelingen in de rechtspraak (onder meer die ten aanzien van onderzoek naar de zelfstandige effecten van geluidhinder op de waarde van woningen tot aan de grenswaarde van 35 Ke in de omgeving van luchthaven Schiphol) in de advisering werden meegenomen.
Voor zover eiser met diens stelling dat zaken ten onrechte niet berekend of omgerekend zijn doelt op het ten aanzien van het Lvb 2008 ontbreken van omrekenkaarten waarin handhavingspunten worden vertaald naar Ke-zones, overweegt de rechtbank dat eiser het advies van 8 april 2011 van de Adviescommissie [naam adviescommissie 1] , waarin op dit aspect is ingegaan, niet concreet gemotiveerd heeft bestreden. Bovendien houdt deze stelling van eiser verband met de inwerkingtreding van het Lvb 2008. Zoals hierna uit rechtsoverweging 5 blijkt, heeft eiser ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding vanwege de inwerkingtreding van het Lvb 2008 niet bestrijdt.
4.3
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Verweerster heeft beide verzoeken om schadevergoeding van eiser afgewezen. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij uitsluitend de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding vanwege de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004 bestrijdt. Meer in het bijzonder stelt eiser zich op het standpunt dat een toename van het grondgeluid als gevolg van de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en 2004 tot schade, want tot waardevermindering van zijn woning, heeft geleid.
6.1
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat een toename van het grondgeluid als gevolg van de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004 tot schade heeft geleid, voert eiser aan dat de conclusie in het onderzoeksrapport en de adviezen van de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] inzake de effecten van geluidhinder op de waarde van woningen tot aan een grenswaarde van 35 Ke in het gebied Badhoevedorp niet wordt gedragen door het daaraan ten grondslag liggende onderzoek.
Volgens eiser blijkt uit het onderzoekrapport niet naar welk deel van Badhoevedorp onderzoek is gedaan. Evenmin is duidelijk met welke wijken of type woningen is vergeleken.
Bovendien is het door eiser ingebrachte rapport van [naam] niet, althans niet voldoende gemotiveerd, terzijde geschoven in de adviezen. Verder is in de adviezen niet gemotiveerd uiteengezet waarom de waardevaststelling die eiser aan de hand van verschillende gegevens (taxatierapport, afgesloten hypotheek en contra-expertise) van zijn woning heeft gepresenteerd onjuist zou zijn. Verweerster had zich ervan dienen te vergewissen dat de conclusies van de adviescommissie kloppen. Dit had verweerster uitsluitend kunnen doen door zelf een objectieve taxatie van de woning van eiser op te laten maken. Dit heeft hij nagelaten. Ter zitting heeft eiser nog betoogd dat is verzuimd onderzoek te verrichten naar grondgeluid aan de hand van de zogeheten Vercammen curve op het niveau van de buurt Badhoevedorp-Zuid.
6.2
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1821, mag het bestuursorgaan, indien uit een advies van een door het bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit op een aanvraag om schadevergoeding van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
6.3
De rechtbank stelt voorop dat de vergelijkingsmethode zoals die in het onderzoeksrapport van de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] van 6 april 2012 ten behoeve van het onderzoek naar het zelfstandige effect van de grenswaarde van 35 Ke is gehanteerd, in de rechtspraak is geaccepteerd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van Afdeling van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:572). Die methode houdt in dat de waardeontwikkeling van woningen in vergelijkbare gebieden rondom Schiphol met elkaar en met de waardeontwikkeling van woningen op landelijk niveau over de in geding zijnde periode wordt vergeleken. Er wordt gekeken naar de relatieve waardeontwikkeling per prijscategorie van woningen en niet naar de waardeontwikkeling van individuele woningen.
6.4
In het onderzoeksrapport van 6 april 2012 van de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] is in paragraaf 1.4 “Gebruikte stukken” aangegeven dat ten behoeve van het opstellen van het onderzoek de transactiegegevens van Badhoevedorp, te weten het gebied met postcode [postcode] , waarin eisers woning is gelegen, zijn gebruikt en dat het geselecteerde gebied ten (noord)oosten van de vierde landingsbaan en ten zuidoosten van de vijfde landingsbaan is gelegen. In paragraaf 1.6 “Beschrijving van het onderzochte gebied” is voorts op een luchtfoto het betrokken gebied weergegeven.
Blijkens de paragrafen 1.2 “Opdracht” en 3.1 “Algemeen” zijn de gemiddelde koopsommen van het voornoemde gebied in Badhoevedorp vergeleken met die van vier wijken (Aalsmeer, Amsterdam, Assendelft-Zuid en Zwanenburg Oost) en heel Nederland over de periode 1990 tot en met 2008.
In paragraaf 1.5 “Verantwoording onderzoek” is aangegeven dat het onderzoek is gebaseerd op transactiegegevens van de Nederlandse Vereniging van Makelaars NVM voor transacties bestaande bouw. Transacties van bedrijfswoningen, nieuwbouw en andere objecten dan woonobjecten zijn buiten beschouwing gelaten.
De rechtbank volgt eiser gelet op het voorgaande niet in zijn stelling dat uit het onderzoeksrapport van 6 april 2012 niet blijkt naar welk deel van Badhoevedorp onderzoek is gedaan en dat niet duidelijk zou zijn met welke wijken of type woningen een vergelijking is gemaakt. Eiser heeft daarnaast niet gemotiveerd dat de gebruikte gegevens onjuist zouden zijn. Bovendien is de wijze van vergelijken zoals gehanteerd in het rapport van 6 april 2012, zoals hiervoor overwogen, in de rechtspraak geaccepteerd.
6.5
De rechtbank stelt verder vast dat de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] in paragraaf 4.8 “Second opinion” van diens advies van 28 februari 2013 concreet gemotiveerd heeft gereageerd op het rapport van [naam] van 29 september 2012. De rechtbank volgt eiser daarom evenmin in diens stelling dat het rapport van [naam] niet, althans niet voldoende gemotiveerd, terzijde is geschoven in de adviezen.
6.6
Met betrekking tot eisers stelling dat in de adviezen niet gemotiveerd is uiteengezet waarom de waardevaststelling die eiser aan de hand van verschillende gegevens van zijn woning heeft gepresenteerd onjuist zou zijn, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor overwogen is de vergelijkingsmethode zoals door de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] in diens rapporten is gehanteerd en waarbij gekeken wordt naar de relatieve waardeontwikkeling per prijscategorie van woningen geaccepteerd. De vergelijkingsmethode die eiser voorstaat en die is toegespitst op de taxatie van individuele woningen is daarmee niet in lijn.
Bovendien is de rechtbank van oordeel dat aan de door eiser overgelegde stukken die in de loop der jaren zijn opgesteld geen conclusies kunnen worden verbonden, reeds vanwege het tijdsverloop tussen de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en de verkoop van eisers woning eind 2012.
6.7
Met betrekking tot eisers stelling dat ter plaatse een onderzoek naar grondgeluid aan de hand van de zogeheten Vercammen curve vanwege de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004 had moeten worden verricht, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerster heeft er in het bestreden besluit alsmede ter zitting op gewezen dat uit het onderzoeksrapport van de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] van 6 april 2012 blijkt dat zich rond 2003 geen dalingen in het prijspeil van woningen in Badhoevedorp(-Zuid) hebben voorgedaan als gevolg van de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004. Dat grondgeluid niet (mede) als onderzochte schadeoorzaak in het onderzoeksrapport is genoemd, doet hier volgens verweerster niet aan af. Als al sprake zou zijn van een overschrijding ter plaatse van de voormalige woning van eiser van de Vercammen curve, blijft namelijk overeind dat zich geen dalingen het prijspeil van de woningen Badhoevedorp hebben voorgedaan ten gevolge van de inwerkingtreding van het Lvb 2003. Als de Vercammen curve al zou zijn overschreden, heeft de overschrijding dan ook niet geleid tot schade in de vorm van waardevermindering van woningen, aldus verweerster.
Verweerster heeft ter zitting voorts toegelicht dat, anders dan in de zaak die leidde tot de uitspraak van deze rechtbank van 8 augustus 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:6698, in de voorliggende zaak wel voldoende marktgegevens beschikbaar waren om een betrouwbaar beeld en daarmee uitsluitsel te kunnen geven over de effecten van grondgeluid op de waarde van woningen. Daarnaast ging het in die zaak, anders dan in de voorliggende, om de aanleg van een geheel nieuwe start- en landingsbaan, terwijl het hier gaat om bestaande banen waardoor al sprake was van grondgeluid.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding het hiervoor weergegeven standpunt van verweerster voor onjuist te houden.
6.8
Verweerster heeft gelet op het voorgaande bij het nemen van haar besluit op het verzoek om schadevergoeding van eiser vanwege de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004 mogen uitgaan van het onderzoeksrapport en de adviezen van de Adviescommissie [naam adviescommissie 2] . Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren gebracht. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Ter zitting heeft eiser een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het verzoek zich beperkt tot de procedure die verband houdt met zijn aanvraag om vergoeding van schade als gevolg van de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004. Eiser stelt zich in diens brief van 4 januari 2018 op het standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn verweerster is toe te rekenen. Verweerster heeft er volgens eiser bijna negen jaar over gedaan een besluit op zijn bezwaarschrift van
15 juni 2007 gericht tegen het primaire besluit te nemen.
7.2
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Nu het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in dit geval betrekking heeft op de procedure ten aanzien van een besluit dat vóór 1 juli 2013 is bekendgemaakt, namelijk het primaire besluit van 25 mei 2007, is op het verzoek, zoals verweerster terecht heeft gesteld, het tot 1 juli 2013 geldende artikel 8:73 van de Awb van toepassing.
7.3
Op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Bij het ontbreken van een wettelijke regeling voor verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan deze bepaling naar analogie worden toegepast.
7.4.1
Verweerster heeft ter zitting alsmede in haar brief van 11 december 2017 betoogd dat het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade buiten beschouwing moet worden gelaten omdat het in strijd is met de goede procesorde nu het eerst ter zitting is gedaan.
7.4.2
Het betoog van verweerster faalt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:246, dient, indien voor de sluiting van het onderzoek ter zitting reeds sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, een verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk ter zitting te worden gedaan. In uitzonderlijke gevallen kan dat ook daarna.
Op het moment van de zitting op 14 november 2017, hadden de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen meer dan drie jaar geduurd en was de termijn die in zaken als de voorliggende als redelijk geldt, zoals uit de hierna volgende rechtsoverweging blijkt, overschreden. Het verzoek kon dus eerst ter zitting worden gedaan. Dat eiser ter zitting de wettelijke grondslag waarop zijn verzoek is gebaseerd niet heeft genoemd, maakt het voorgaande niet anders.
7.5
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is, nu het primaire besluit vóór 1 februari 2014 is bekendgemaakt, het in die uitspraak neergelegde overgangsrecht van toepassing, op grond waarvan een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk wordt geoordeeld. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
In zaken waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover op basis van de voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij deze beoordeling is uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en vertraging in bezwaar door voortvarendheid in beroep kan worden gecompenseerd.
7.6.1
Verweerster stelt zich in haar brief van 11 december 2017 op het standpunt dat de periode tot 24 april 2014 niet kan worden meegerekend bij het bepalen van de omvang van de overschrijding van de redelijke termijn. Zij voert daartoe aan dat zij bij besluit van
24 april 2014 het verzoek van eiser van 14 februari 2014 om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen en dat besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Verweerster stelt zich, naar de rechtbank begrijpt, dus op het standpunt dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen op 24 april 2014.
7.6.2
De rechtbank volgt verweerster niet in haar hiervoor weergegeven standpunt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1299, volgt dat de redelijke termijn in beginsel een aanvang neemt op de dag van de ontvangst van het bezwaarschrift. In dit geval is dat 18 juni 2007. In hetgeen verweerster heeft aangevoerd is geen grond gelegen om van de lijn neergelegd in vaste rechtspraak van de Afdeling af te wijken. Te minder nu verweerster in het besluit van 24 april 2014 niet inhoudelijk op het verzoek van eiser heeft beslist, maar eiser er in dat besluit juist op heeft gewezen dat eerst indien een geschil aan de rechter is voorgelegd een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden gedaan.
7.7
Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 18 juni 2007 zijn ten tijde van deze uitspraak van de rechtbank van 22 maart 2018 tien jaar en negen maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met zeven jaar en negen maanden. Nu de rechtbank binnen twee jaar na ontvangst van het beroepschrift uitspraak doet, heeft de rechtbank de zaak binnen de voor haar geldende termijn behandeld. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit op 18 juni 2007 tot het bestreden besluit van 5 april 2016 zijn acht jaar en bijna tien maanden verstreken. De overschrijding van de termijn heeft zich dus voorgedaan in de bezwaarfase.
7.8.1
Gelet op het onder 7.5 overwogene, heeft als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als de duur daarvan meer dan een jaar in beslag heeft genomen.
7.8.2
Verweerster stelt zich in haar brief van 11 december 2017 op het standpunt dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd is. Zij voert daartoe een viertal argumenten aan. Ten eerste gaat het volgens verweerster om een ingewikkelde zaak, zodat het redelijk is dat zij niet een, maar twee jaar de tijd heeft om op het bezwaar van eiser van 18 juni 2007 te beslissen. Ten tweede heeft eiser er zelf mee ingestemd dat bij het bestreden besluit ook op het verzoek om schadevergoeding wegens de inwerkingtreding van het Lvb 2008 zou worden beslist. Ten derde heeft eiser niet aangedrongen op spoedige besluitvorming. Ten vierde heeft eiser gedurende de procedure twee keer om uitstel gevraagd bij het geven van een reactie op nadere adviezen van de Adviescommissies.
7.8.3
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
1 februari 2017, dat de vraag of de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Bij de beoordeling van de redelijke termijn dient de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.
7.8.4
Verweerster heeft niet nader toegelicht waarin de complexiteit van de zaak in dit geval volgens haar is gelegen. Zo verweerster heeft bedoeld te betogen dat de complexiteit erin is gelegen dat twee van haar besluiten in soortgelijke zaken door de Afdeling bij uitspraken van 5 december 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB9458 en 9 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC9040, zijn vernietigd, vormt dat betoog geen grond voor het oordeel dat de voorliggende zaak als ingewikkeld moet worden aangemerkt. De Afdeling heeft met diens rechtspraak juist handvatten gegeven en daarmee duidelijkheid gecreëerd in zaken als de onderhavige. Het eerste argument van verweerster slaagt niet.
7.8.5
De rechtbank stelt vast dat verweerster eiser bij brief van 23 november 2009 heeft meegedeeld dat het uit praktische overwegingen is te verkiezen dat het Lvb 2008 als mogelijke schadeoorzaak wordt meegenomen alvorens een hoorzitting te houden naar aanleiding van het tegen het primaire besluit ingediende bezwaarschrift. Uit deze brief blijkt niet dat op verzoek van eiser het Lvb 2008 als mogelijke schadeoorzaak wordt meegenomen in de al lopende procedure inzake het Lvb 2003 en Lvb 2004. Het initiatief daartoe lag bij verweerster.
Bovendien is eerst in november 2009 en daarmee ruim twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift op 18 juni 2007 met eiser tijdens een telefoongesprek de mogelijkheid besproken ook het Lvb 2008 als mogelijke schadeoorzaak bij de beoordeling te betrekken. Onder voornoemde omstandigheden bestaat er geen aanleiding de redelijke termijn vanwege het bij de beoordeling betrekken van het Lvb 2008 als mogelijke schadeoorzaak opgeschort te achten. Ook het tweede argument van verweerster slaagt niet.
7.8.6
De rechtbank is verder, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, van oordeel dat voor de beoordeling van het recht op vergoeding van immateriële schade niet van belang is of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. Het derde argument van verweerster slaagt evenmin.
7.8.7
De rechtbank stelt ten slotte vast dat eiser inderdaad twee keer om uitstel heeft gevraagd bij het geven van een reactie op een nader advies. Die verzoeken om uitstel gaan evenwel niet het normale verloop van de procedure te buiten gelet op de reactietijd waarom eiser in diens verzoeken heeft gevraagd. Er bestaat dan ook geen aanleiding de redelijke termijn voor de gevraagde uitstelperiode opgeschort te achten. Ook het laatste en vierde argument van verweerster gaat dus niet op.
7.8.8
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank verweerster niet in haar standpunt dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd is. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase volledig aan verweerster is toe te schrijven.
7.9
De vertraging in bezwaar kan door voortvarendheid in beroep worden gecompenseerd. Omdat de rechtbank in minder dan de haar toekomende twee jaar uitspraak doet op het beroep, namelijk binnen een jaar en ruim tien maanden, bestaat er aanleiding de vertraging in de bezwaarfase met (afgerond naar boven) twee maanden te compenseren. De totale overschrijding van de redelijke termijn die volledig aan verweerster is toe te schrijven komt daarmee op zeven jaar en acht maanden (afgerond 84 + 8 = 92 maanden).
7.1
Het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade komt gelet op het voorgaande voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank zal, uitgaande van een tarief van
€ 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, verweerster, met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 8.000,00.
8. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1299, volgt dat artikel 8:73 (oud) van de Awb geen grondslag biedt voor een veroordeling van het bestuursorgaan tot vergoeding van schade zonder dat de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart.
Het beroep heeft betrekking op het verzoek om schadevergoeding wegens de inwerkingtreding van het Lvb 2003 en Lvb 2004. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn binnen die procedure heeft eiser een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan. Het beroep dient gelet op het voorgaande gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover verweerster daarbij het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard. De rechtbank zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven.
Het rechtstreeks beroep heeft betrekking op het verzoek om schadevergoeding wegens de inwerkingtreding van het Lvb 2008. Eiser heeft geen verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn binnen die procedure. Het rechtstreeks beroep is gelet hierop alsmede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ongegrond.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerster aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerster in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep in de zaak geregistreerd onder het nummer HAA 16/2181 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerster daarbij het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
- verklaart het rechtstreeks beroep in de zaak geregistreerd onder het nummer
HAA 18/1053 ongegrond
- wijst het verzoek van eiser om schadevergoeding toe en veroordeelt verweerster tot betaling aan eiser van een vergoeding voor immateriële schade van € 8.000,00;
- draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 168,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.002,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzitter,
mr. E.M. van der Linde en mr. S. Slijkhuis, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2018.
de griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.