201605703/1/A2.
Datum uitspraak: 17 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2016 in zaak nr. 16/436 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om herziening van zijn recht op kinderopvangtoeslag over 2008, afgewezen.
Bij besluit van 30 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. Mesoudi, advocaat te Breda, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs J.G.C. van de Werken, zijn verschenen. Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] maakte van maart tot en met december 2008 voor zijn twee kinderen gebruik van gastouderopvang via [gastouderbureau]. Daarvoor heeft hij kinderopvangtoeslag aangevraagd en vervolgens die toeslag in de vorm van voorschotten ontvangen. Na controle is het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2008 bij besluit van 1 oktober 2009 herzien naar nihil. Bij besluit van 23 augustus 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het tegen het besluit van 1 oktober 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 20 september 2011 de kinderopvangtoeslag van [appellant] definitief berekend en vastgesteld op nihil. Op 24 december 2011 heeft [appellant] een verzoek tot herziening ingediend betreffende de "aanslag" over 2008. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit verzoek om herziening aangemerkt als een bezwaarschrift dat is gericht tegen het besluit van 20 september 2011 betreffende de definitieve vaststelling kinderopvangtoeslag over 2008. Bij besluit van 6 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 12/3579 overwogen dat de brief van [appellant] van 24 december 2011 aangemerkt dient te worden als een verzoek om herziening van het recht op kinderopvangtoeslag over 2008. Het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 6 juni 2012 dient derhalve aangemerkt te worden als een besluit op dat herzieningsverzoek. De rechtbank heeft het beroepschrift van [appellant] tegen het besluit van 6 juni 2012 aangemerkt als een bezwaarschrift en ter behandeling als zodanig doorgezonden naar de Belastingdienst/Toeslagen.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 30 december 2015 ten grondslag gelegd dat hij het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat de kinderopvangtoeslag over 2008 op een te laag bedrag is vastgesteld. De overgelegde overeenkomst is niet ondertekend door het gastouderbureau, waardoor niet kan worden vastgesteld dat de opvang heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko). Voorts heeft [appellant] niet aangetoond hoe hoog de kosten voor gastouderopvang over 2008 zijn geweest, waardoor ten tijde van de behandeling van het herzieningsverzoek niet kon worden vastgesteld of alle kosten van gastouderopvang zijn voldaan. Verder worden de overgelegde kwitanties niet onderbouwd met bankafschriften die aantonen dat [appellant] over voldoende contante middelen beschikte om de gastouder contant te betalen, waardoor deze niet worden geaccepteerd als bewijs van betaling.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2008 terecht heeft vastgesteld op nihil. Doordat de beide overgelegde overeenkomsten niet door alle partijen zijn ondertekend, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de gastouderopvang krachtens een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden. Voorts heeft [appellant] niet aangetoond dat hij over 2008 kosten van gastouderopvang heeft gemaakt. [appellant] heeft geen jaaropgave of facturen overgelegd waaruit de kosten van gastouderopvang blijken. Verder zijn de overgelegde kwitanties niet door de gastouder ondertekend en zijn de daarop vermelde bedragen niet te herleiden tot geldopnames op de overgelegde bankafschriften.
Tot slot heeft de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 1.000,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De rechtbank heeft daartoe overwogen dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 18 juli 2012 de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen vier jaar hebben geduurd, waardoor de redelijke termijn met een jaar is overschreden. Deze overschrijding is naar het oordeel van de rechtbank geheel aan de Belastingdienst/Toeslagen te wijten.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
De gronden
Kosten
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij met de overgelegde kwitanties heeft aangetoond over 2008 kosten van gastouderopvang te hebben gehad.
5.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ8833) vooropgesteld dat uit artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, volgt dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. 5.2. Reeds omdat, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, de overgelegde kwitanties alleen door [appellant] zelf zijn ondertekend is hiermee niet aangetoond dat hij de kosten van kinderopvang heeft voldaan.
5.3. Het betoog faalt.
Overeenkomst
6. Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening terecht afgewezen, zodat de gronden over de overeenkomst geen bespreking behoeven.
Redelijke termijn
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank een te laag bedrag aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM heeft toegekend. De rechtbank had hem een bedrag aan schadevergoeding van € 3.000,00 dienen toe te kennen. De behandeling van het bezwaar heeft drie en een half jaar geduurd terwijl dit ten hoogste één jaar mag duren. Nu de vertraging van de behandeling volledig aan de Belastingdienst/Toeslagen is te wijten, mag de vertraging in bezwaar niet door voortvarendheid in beroep worden gecompenseerd.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding had moeten zien het beroep gegrond te verklaren.
7.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De vraag of de redelijke termijn is overschreden wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
7.2. Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) van toepassing, omdat het primaire besluit vóór 1 februari 2014 bekend is gemaakt. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde. 7.3. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. In zaken zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover op basis van de voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Hierbij is uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat vertraging in bezwaar door voortvarendheid in beroep kan worden gecompenseerd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat in deze zaak van dit uitgangspunt afgeweken dient te worden. De hiervoor onder 7.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven aan te nemen dat de redelijke termijn eerst na langere tijd is overschreden.
7.4. [appellant] heeft op 18 juli 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van 6 juni 2012. De rechtbank heeft in de uitspraak van 17 april 2013 het beroepschrift aangemerkt als een bezwaarschrift en dit beroepschrift ter behandeling als zodanig doorgezonden naar de Belastingdienst/Toeslagen. Onder deze omstandigheden dient de datum waarop de rechtbank het beroepschrift heeft ontvangen als aanvangsmoment van de redelijke termijn te worden aangemerkt.
7.5. Vanaf de datum waarop de rechtbank het als bezwaarschrift aangemerkte beroepschrift heeft ontvangen tot aan de uitspraak van de rechtbank op het beroep van 18 juli 2012 heeft de procedure in totaal vier jaar geduurd. Dit betekent dat de procedure in bezwaar en beroep een jaar te lang heeft geduurd. De rechtbank heeft terecht geen omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan geoordeeld moet worden dat eerst na langere tijd de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank heeft derhalve terecht, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, aan [appellant] een schadevergoeding toegekend van € 1.000,00.
7.6. Het betoog faalt in zoverre.
7.7. Ingevolge artikel V, eerste lid, onder a, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet van toepassing op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst/Toeslagen. Op grond van het in het tweede lid vervatte overgangsrecht is artikel 8:73 (oud) van de Awb op dit geding van toepassing gebleven.
7.8. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding toegewezen. Artikel 8:73 (oud) van de Awb biedt geen grondslag voor een veroordeling van het bestuursorgaan tot vergoeding van schade zonder dat de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart. De rechtbank heeft, zoals hiervoor overwogen, terecht aan [appellant] een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had derhalve eveneens het beroep van [appellant] gegrond dienen te verklaren, het besluit van 30 december 2015 dienen te vernietigen en op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van dat besluit in stand dienen te laten. Vanwege de gegrondverklaring van het beroep had de rechtbank op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dienen te bepalen dat het door [appellant] betaalde griffierecht door de Belastingdienst/Toeslagen aan hem wordt vergoed en had de rechtbank op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb de Belastingdienst/Toeslagen moeten veroordelen in de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
7.9. Het betoog slaagt in zoverre.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 december 2015 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
9. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht worden gehanteerd, omdat [appellant] alleen het betoog dat de rechtbank in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding had moeten zien het beroep gegrond te verklaren terecht heeft voorgedragen. Dit betekent dat de dienst aan [appellant], uitgaande van € 495,00 per punt, € 990,00 aan proceskosten dient te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2016 in zaak nr. 16/436;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 30 december 2015, kenmerk BEZ18BT07;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017
343-809.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:73, eerste lid (oud)
Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
Wet kinderopvang
Artikel 1a
Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Artikel 5, eerste lid
Een ouder heeft aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Artikel 7, eerste lid
De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Artikel 52
Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 18, eerste lid
Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Artikel 21a
In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende.
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 5a
De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;
b. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
c. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën of van de Ministers die het aangaat, die eerst zijn uitgevaardigd nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
d. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan op een eerder wettelijk voorgeschreven moment; of
e. sprake is van enig feit waardoor de tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld en een andere tegemoetkoming, al dan niet van dezelfde belanghebbende, ter zake van datzelfde feit op een te hoog bedrag is vastgesteld en ter zake daarvan niet is of kan worden teruggevorderd, met dien verstande dat in dat geval wel in het voordeel van belanghebbende wordt herzien voor zover het te laag vastgestelde bedrag van de tegemoetkoming het te hoog vastgestelde bedrag van de andere tegemoetkoming dat niet is of kan worden teruggevorderd te boven gaat.