3.2.De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 2.3.2, eerste lid, eerste zin, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college een onderzoek uitvoert overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid.
In het vierde lid is bepaald dat het college onderzoekt:
a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
b. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
d. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;
e. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
f. de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
g. welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4, verschuldigd zal zijn.
In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 841, nr. 3) is onder meer het volgende opgenomen over de onderzoeksverplichting van artikel 2.3.2 van de Wmo.
“Een onderzoek begint, vanzelfsprekend, met een onderzoek naar de persoonskenmerken van de aanvrager, diens behoeften en voorkeuren. Daarna moet achtereenvolgens worden onderzocht wat de mogelijkheden zijn om de zelfredzaamheid te verbeteren, maatschappelijk te participeren of te voorzien in een adequate vorm van wonen of opvang door inzet van eigen kracht, inzet van gebruikelijke hulp door het sociale netwerk van de betrokkene, inzet van mantelzorg, inzet van algemene voorzieningen of maatschappelijk nuttige activiteiten. Ten slotte moet in het onderzoek de vraag worden betrokken of, en zo ja hoe, het door middel van samenwerking met andere partijen zoals jeugdhulp, welzijn, wonen of partijen op het terrein van werk en inkomen mogelijk is te komen tot verbetering van zelfredzaamheid en participatie of te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang. Het zal regelmatig voorkomen dat niet alle aspecten die onderdeel van een onderzoek moeten zijn, ook in een concrete casus aan de orde hoeven te komen, omdat bijvoorbeeld blijkt dat aan de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning kan worden voldaan door het geven van informatie, een eenvoudige verwijzing of omdat bijvoorbeeld blijkt dat een combinatie van eigen kracht en gebruikelijke hulp van een huisgenoot volstaat. Dat is echter alleen zo wanneer de cliënt hiermee instemt en laat blijken dat hij geen maatwerkvoorziening wenst aan te vragen.” (MvT p. 30)
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid (of participatie) die de cliënt ondervindt beslist, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid (of participatie) en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
“Het is uiteraard van groot belang dat in de aan de indiening van een aanvraag voorafgaande onderzoeksfase (artikel 2.3.2) in goede samenspraak met betrokkene (en degenen die hem daarbij ondersteunen) uiterst zorgvuldig de problematiek en zijn behoeften en wensen in kaart worden gebracht en vervolgens zorgvuldig wordt bezien wat deze op eigen kracht of met hulp van personen uit zijn sociale netwerk (gebruikelijke hulp, mantelzorg of anderszins) kan doen om de problematiek te verkleinen of op te lossen en wat het gebruikmaken van algemene voorzieningen daaraan kan bijdragen. Daarmee ontstaat voor betrokkene en het college ook zicht op de aard en omvang van de behoefte aan ondersteuning door middel van een maatwerkvoorziening. Als dit allemaal zorgvuldig is gebeurd, zal het college op basis daarvan tot zijn beslissing inzake de aard en omvang van de te verstrekken maatwerkvoorziening kunnen komen. Het spreekt voor zich dat de door het college genomen beslissing zal moeten berusten op een zorgvuldige motivering die inzicht biedt in de door het college gemaakte keuzen en die deze keuzen kan dragen. Het is uiteraard denkbaar dat betrokkene het niet of niet geheel eens is met de genomen beslissing en daartegen wellicht bezwaar zal willen maken. Aan de hand van de gegeven motivering zal hij dan moeten kunnen vaststellen of de door het college gemaakte afweging in overeenstemming is met de wettelijke eisen.” (MvT p.150)