ECLI:NL:RBNHO:2018:10516

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 november 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 997
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde inkomsten en verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort. De eiser, die sinds 28 november 2003 bijstand ontvangt, heeft zijn bijstandsuitkering over verschillende perioden herzien en ingetrokken gekregen. Dit gebeurde naar aanleiding van een anonieme melding dat hij zonder dit te melden naar het buitenland reisde en handelde in gestolen kleding. De gemeente heeft een onderzoek ingesteld en vastgesteld dat eiser in de periode van 11 december 2006 tot en met 30 september 2016 in totaal € 61.776,75 aan bijstand ten onrechte heeft ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn verblijf in het buitenland en de ontvangen bedragen aan schadedeclaraties en belastingteruggaven. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van de gemeente om de bijstandsuitkering te herzien en terug te vorderen terecht zijn genomen. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat de stortingen op zijn bankrekening geen inkomen vormden en heeft niet aangetoond dat hij recht had op de bijstand die hem was verleend. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/997

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Tahitu),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Dijkman Dulkes-Wan).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser over diverse perioden in het tijdsbestek tussen 11 december 2006 tot en met 30 september 2016 herzien en/of ingetrokken en het te veel betaalde van in totaal € 61.776,75 (bruto) van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 13 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontvangt vanaf 28 november 2003 bijstand. Naar aanleiding van een anonieme melding van 21 januari 2015 dat eiser, zonder dit te melden aan verweerder, meerdere malen per jaar naar het buitenland gaat voor vakantie en om daar te werken en dat hij daarnaast met zijn vader handelt in gestolen kleding, zijn medewerkers handhaving van de gemeente Haarlem een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering. Eiser is uitgenodigd voor een gesprek op 24 juni 2015, waarbij hem is verzocht schriftelijke informatie mee te brengen, waaronder bankafschriften en zijn paspoort. Omdat eiser ondanks diverse hersteltermijnen niet binnen de gestelde termijn alle gevraagde stukken had aangeleverd, heeft verweerder bij besluit van 6 augustus 2015 de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (Pw) per 7 augustus 2015 beëindigd en per 7 juli 2015 (lees: 1 juli 2015) ingetrokken. De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 december 2016 het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft de uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 19 juni 2018 bevestigd.
1.2.
Op 11 augustus 2015 hebben medewerkers handhaving/toezichthouders van de gemeente Haarlem een rapport uitkeringsfraude uitgebracht, naar aanleiding van de anonieme melding. Met ingang van 10 augustus 2015 is opnieuw aan eiser bijstand verleend. In 2016 is een vervolgonderzoek ingesteld. Eiser is uitgenodigd voor een gesprek en hem is gevraagd stukken in te leveren. Omdat eiser, ondanks de geboden hersteltermijn, niet de gevraagde informatie heeft aangeleverd, heeft verweerder de bijstand per 5 september 2016 opgeschort. Op 20 oktober 2016 hebben de medewerkers handhaving/toezichthouders een gesprek met eiser gevoerd. Op 7 maart 2017 is opnieuw een rapport uitkeringsfraude uitgebracht.
1.3.
In het rapport uitkeringsrapport van 7 maart 2017 staat onder meer het volgende vermeld:
  • in de periode van 11 december 2006 tot en met 30 september 2016 zijn door stortingen op eigen rekening (€ 7.060,-) dan wel middels overboekingen door derden in totaal aan bedragen bijgeschreven op eisers bankrekening € 15.146,81;
  • eiser heeft in de periode van 3 juli 2009 tot en met 2 mei 2012 in totaal een bedrag van € 12.419, - terugontvangen van de Belastingdienst,
  • eiser heeft over de periode 8 juni 2009 tot en met 2 juni 2016 in totaal 44 maal bedragen aan reisschadeverzekeringen uitgekeerd heeft gekregen van in totaal € 44.032,47 en
  • eiser is in de jaren 2007 tot en met 2015 in totaal 49 maal in het buitenland verbleven waarbij hij het wettelijk aantal toegestane dagen van 28 dagen per jaar (met daarbij voor elke verblijfsperiode 1 dag heenreis en 1 dag terugreis inbegrepen) heeft overschreden:
2007: 68 dagen in het buitenland waarvan 28 boven de wettelijke toegestane norm;
2008: 76 dagen in het buitenland waarvan 30 boven de wettelijk toegestane norm;
2009: 93 dagen in het buitenland waarvan 43 boven de wettelijk toegestane norm;
2010: 43 dagen in het buitenland waarvan 11 boven de wettelijk toegestane norm;
2011: geen overschrijding van de wettelijk toegestane norm;
2012: geen overschrijding van de wettelijke toegestane norm;
2013: 65 dagen in het buitenland waarvan 28 boven de wettelijk toegestane norm;
2014: 39 dagen in het buitenland waarvan 6 boven de wettelijk toegestane norm;
2015: 67 dagen in het buitenland waarvan 32 boven de wettelijk toegestane norm.
Eiser heeft de ontvangst/bijschrijving van de voormelde bedragen noch zijn verblijf in het buitenland gemeld en ook anderszins daarover geen informatie doorgegeven.
1.4.
Verweerder heeft op basis van deze onderzoeksresultaten gegevens beslist zoals hierboven weergegeven in de rubriek Procesverloop.
Ontvankelijkheid
2.1.
De rechtbank dient eerst ambtshalve te beoordelen of het beroep tijdig is ingediend. Het bestreden besluit is gedateerd 13 november 2017 en is gestempeld voor “verzonden” op 16 november 2017. Het beroep is ingesteld bij fax van 7 maart 2018, door de rechtbank ontvangen op eveneens 7 maart 2018. Het beroep is dus buiten de daarvoor geldende termijn van zes weken ingesteld.
2.2.
Eiser stelt dat hij het besluit nooit heeft ontvangen. Eerst bij de voorbereiding van de zitting op 6 maart 2018 in een andere beroepsprocedure, over de afwijzing van de inkomenstoeslag (zaaknummer 17/5623), werd hem duidelijk dat een besluit op bezwaar was genomen over de terugvordering. Hij heeft pas op dat moment van het bestreden besluit kennis genomen.
2.3.
De rechtbank overweegt als volgt. In geval van toezending van een besluit dient voor de vaststelling dat het besluit in werking is getreden, zowel de verzending als de aanbieding van de zending aan het juiste adres vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Nu vaststaat dat het bestreden besluit niet aangetekend is verzonden en de ontvangst van het besluit door eiser is ontkend, volgt uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:389) dat het op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat het besluit op het adres van eiser is ontvangen. Daartoe kan het bestuursorgaan in eerste instantie volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. De verzending van het bestreden besluit is niet aannemelijk geworden, omdat verweerder desgevraagd heeft medegedeeld dat er geen bewijs is voor verzending van het bestreden besluit en er verder ook geen contra-indicaties zijn dat eiser het besluit wel heeft (moeten) ontvangen. Dit betekent dat het besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt en dat de beroepstermijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is aangevangen één dag na datering van het besluit.
2.4.
Uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat eiser eerder dan na ontvangst van de gedingstukken in de andere beroepszaak kennis heeft genomen van het bestreden besluit. De beroepstermijn is daarom met de verzending van deze gedingstukken aan eiser aangevangen op 25 januari 2018, zodat de termijn voor het indienen van beroep verloopt op 8 maart 2017. Het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 7 maart 2018 en is dus tijdig ingediend. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Intrekking en herziening
3. Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende bepalingen van belang.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Pw heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB en de Pw bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 31 van de WWB en de Pw (voor zover hier van belang) luidde en luidt:
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend (voor zover hier van belang):
f. vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van artikel 19 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend;
g. vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt verleend;
l. bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade;
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB en de Pw bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals dat luidde tot 1 juli 2013, kan het college onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand een dergelijk besluit intrekken of herzien, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Pw bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Stortingen en bijschrijven op eisers bankrekening
4.1.
Verweerder heeft eisers bijstandsuitkering over de periode van 11 december 2006 tot 30 september 2016 herzien, omdat de stortingen op zijn eigen rekening en de bijschrijvingen van onder meer zijn ouders op zijn rekening als middelen bij de bijstandsverlening in aanmerking moeten worden genomen. Eiser heeft van deze stortingen en bijschrijvingen geen melding gemaakt. De aard en herkomst ervan zijn ook niet te achterhalen. Ingevolge artikel 17 van de WWB en de Pw was eiser verplicht om deze stortingen en bijschrijvingen aan verweerder te melden. Door dit na te laten heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.
Eiser voert aan dat hij niet kan inzien waarom hij deze stortingen en bijschrijvingen aan verweerder had moeten melden. Het betreffen met zijn creditcard gedane aankopen voor zijn ouders en zijn zus en dat bedrag heeft hij vervolgens van hen teruggekregen, contant of per bank. Er is geen sprake van een inkomensverbetering. In dit verband verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank van 10 april 2018, zaaksnummer 17/5623.
4.3.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) (zie de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB/Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB/Pw. Eisers stelling dat het gaat om betalingen van door hem voorgeschoten bedragen, leidt niet tot een ander oordeel. Periodieke betalingen van derden – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – worden naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (zie de uitspraken van de CRvB van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013: BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB: 2013:1106). Dat kán anders zijn indien – zoals eiser stelt – het betreft (terug)betalingen door derden van door eiser voorgeschoten bedragen/betalingen. Daarvan is echter niet gebleken. Ondanks dat verweerder eiser daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld, heeft eiser de aard en reden van de stortingen en betalingen niet aannemelijk gemaakt met verifieerbare stukken. De schriftelijke verklaring van [naam] , woonachtig te [woonplaats 2] , van 1 september 2016, waarin staat dat hij voor eiser en zijn familie de afgelopen jaren met grote regelmaat aankopen heeft gedaan in de Verenigde Staten en dat hij dat heeft gedaan met de bankkaart van eiser, is daartoe onvoldoende. Nergens blijkt uit dat eiser ook daadwerkelijk deze bestellingen heeft gedaan en dat die bestelde goederen vervolgens bestemd waren voor derden. Betalingsnota’s en/of bestellingen die met de stortingen en/of bijschrijvingen op eisers bankrekening corresponderen, zijn niet overgelegd. Het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank van 10 april 2018 gaat niet op. In die zaak, die ging om de afwijzing van de Individuele Inkomenstoeslag over 2016, heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake was van inkomensverbetering in de zin van de Beleidsregels omtrent artikel 36, tweede lid, onder b, van de Pw, omdat geen sprake was van inkomsten uit arbeid. In deze zaak is artikel 36 van de Pw niet aan de orde.
4.3.2.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de op eisers rekening gestorte en bijgeschreven bedragen terecht aangemerkt als inkomsten. Deze waren van belang voor het recht op bijstand, zodat eiser daarvan melding moest maken. Nu niet in geschil is dat eiser de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening niet heeft gemeld aan verweerder, is eiser in de periode in geding de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB/Pw niet nagekomen.
Schadedeclaraties
4.4.
Verweerder heeft eisers bijstandsuitkering over de periode van 14 december 2009 tot en met 10 juni 2013 respectievelijk 1 oktober 2013 tot en met 10 augustus 2016 ingetrokken vanwege de door eiser in die periode ontvangen bedragen aan (reis)schadedeclaraties van in totaal € 44.032,47. Verweerder meent dat het gelet op de omvang van die bedragen eiser duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed konden zijn op de bijstandsverlening en dat eisers schadeclaims het bijstandsniveau overstijgen en in die zin niet stroken met een verantwoorde bijstandsverlening. Hem is verzocht inzicht te geven in de vakanties en de gedeclareerde goederen. Naar berekening van verweerder aan de hand van de betalingen en geldopnames in het buitenland is eiser in die periode 49 keer in het buitenland geweest en heeft 44 keer een betaling ontvangen die te maken heeft met schade of ongemak tijdens zijn verblijf in het buitenland. Verweerder heeft de ontvangen bedragen aan schadevergoedingen aangemerkt als vermogen.
4.5.
Eiser voert aan dat een schadevergoeding per definitie een vergoeding voor geleden schade is en dat hij daardoor niet rijker is geworden en zijn vermogen ook niet is verhoogd.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van art 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB/Pw vergoedingen voor geleden materiële en immateriële schade geen in aanmerking te nemen middelen zijn voor zover deze vanuit de bijstandsverlening verantwoord zijn. Niet in geschil is dat eiser in de betreffende periode in totaal een bedrag van € 44.032,47 aan schadevergoedingen heeft ontvangen. Dat is een bedrag aan schadevergoeding van gemiddeld per in aanmerking genomen kalenderjaar ruim € 6.000,-. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers schadeclaims het bijstandsniveau overstijgen en niet stroken met een verantwoorde bijstandsverlening. De schade-uitkeringen zijn in bepaalde jaren dermate hoog dat deze meer dan de helft van het inkomensniveau van een bijstandsgerechtigde bedragen. Een schadeclaim veronderstelt dat daartoe eerst kosten zijn gemaakt. Nu eiser op geen enkele wijze zijn schadeclaims met verifieerbare stukken heeft onderbouwd, stelt verweerder zich op goede gronden op het standpunt dat eiser deze ontvangen schadebedragen aan verweerder had moeten melden. Door dit na te laten heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden.
Belastingteruggaven
4.7.
Verweerder meent dat de belastingteruggaves in de periode van 3 juli 2009 tot en met 2 mei 2012 van in totaal € 12.419,- zijn aan te merken als inkomen omdat eiser de daartoe strekkende besluiten en de onderliggende aangiftes niet heeft overgelegd, waardoor niet kan worden vastgesteld in hoeverre de bedragen kunnen worden vrijgelaten voor de bijstand. Het gehele bedrag aan belastingteruggaven is aangemerkt als inkomen dat in mindering moet worden gebracht op de bijstandsuitkering. Eiser heeft van deze belastingteruggaven geen melding gemaakt hoewel hij daartoe verplicht was.
4.8.
Eiser voert aan dat het belastingteruggaven waren in verband met zijn chronische aandoeningen, waaronder diëten, en dat deze teruggaven geen inkomsten zijn. Hij is door deze teruggaven niet rijker geworden. Hij betwist verder dat hij de informatieplicht heeft geschonden. Ter zitting heeft eiser nog opgemerkt dat zijn bankafschriften jaarlijks werden doorgenomen en dat verweerder daardoor op de hoogte was van de belastingteruggaven.
4.9.1.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat eiser in de voormelde periode in totaal
€ 12.419,- aan teruggaven van de Belastingdienst heeft ontvangen. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze een voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting betreffen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. De stelling van eiser dat de belastingteruggaven zijn aan te merken als specifieke vergoedingen of tegemoetkomingen voor kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de WWB, en daarom niet tot de middelen waarover hij kan beschikken moeten worden gerekend, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft daartoe desgevraagd noch aan verweerder noch in beroep verifieerbare gegevens overgelegd. Verweerder heeft daarom deze belastingteruggaven op goede gronden als inkomen aangemerkt. Deze belastingteruggaven waren van belang voor het recht op bijstand, zodat eiser daarvan melding had moeten maken.
4.9.2.
Niet is gebleken dat eiser verweerder van deze belastingteruggaven op de hoogte heeft gesteld. Eiser mocht er niet vanuit gaat dat verweerder van de belastingteruggaven op de hoogte was omdat – zoals hij stelt en wat daar verder ook van zij – jaarlijks met hem zijn bankafschriften zijn doorgenomen. Het is aan de betrokkene om actief melding te maken van zijn inkomsten, al dan niet met verwijzing naar zijn bankafschriften (zie de uitspraak van de CRvB van 3 januari 2017, ECLI:NL:CRCB: 2017:117). Eiser mocht er daarom niet zonder meer van uitgaan dat hij door enkel inzage te verlenen in zijn bankafschriften aan de inlichtingenverplichting had voldaan. Het feit dat verweerder na controle van de bankafschriften de belastingteruggaven zelf had kunnen vaststellen, leidt dan ook niet tot de conclusie dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Dat de medewerker van de gemeente Zandvoort – die voorheen de WWB/Pw uitvoerde – op de hoogte was van de belastingteruggaven, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, is niet gebleken of aannemelijk gemaakt door eiser.
4.9.3.
Nu eiser de belastingteruggaven in de voormelde periode niet bij verweerder heeft gemeld, terwijl het hier onmiskenbaar om gegevens gaat die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, heeft eiser in voormelde periode de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting t geschonden.
Verblijf in het buitenland
4.10.
Verweerder heeft eisers bijstandsuitkering voorts vanwege diens verblijf in het buitenland ingetrokken over diverse periodes in het tijdsbestek tussen 31 mei 2007 tot en met 11 december 2015. Verweerder heeft daartoe overwogen dat het feit dat in het buitenland pinopnames en betalingen met eisers bankpas zijn gedaan, de veronderstelling rechtvaardigt dat die opnames en betalingen zijn gedaan door eiser.
4.11.
Eiser heeft aangevoerd dat hij is vrijgesteld van de sollicitatieplicht en niet beschikbaar hoeft te zijn voor de arbeidsmarkt. Ouderen die ook geen sollicitatieplicht hebben mogen 13 weken naar het buitenland. Hij meent dat hij daar ook voor in aanmerking moet komen. Bovendien is zijn verblijf in het buitenland zonder nadere onderbouwing vastgesteld. Het aantal dagen dat hij in het buitenland was, wordt bovendien ten onrechte mede berekend op basis van de omstandigheid dat hij bij zijn bezoeken aan zijn zuster die vlak bij de Duitse grens woont, wel eens vlak over de grens boodschappen doet.
4.12.1
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB/Pw een dwingendrechtelijk karakter heeft en dat verweerder geen bevoegdheid heeft om van de termijn van vier weken af te wijken, tenzij sprake is van een zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB/Pw. Die zijn gesteld noch gebleken. Dat voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt een termijn van maximaal 13 weken voor het verblijf in het buitenland geldt, is een wettelijke uitzondering op de algemene regel (artikel 13, vierde lid van de WWB/Pw). Ook hier geldt dat verweerder geen bevoegdheid heeft om van die bepaling af te wijken.
4.12.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder op goede gronden aanleiding heeft gezien om de omvang van eisers verblijf in het buitenland vast te stellen aan de hand van de financiële transacties die met zijn bankpas in het buitenland zijn verricht. Eiser heeft op generlei wijze uit eigen beweging mededeling gedaan van zijn verblijf in het buitenland en heeft ook nadien geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat verweerder deze termijn van zijn verblijf in het buitenland onjuist heeft berekend. Dat verweerder bij berekening van het aantal dagen van verblijf in het buitenland ook dagen heeft meegerekend waarop hij tijdens bezoeken aan zijn zuster boodschappen heeft gedaan in Duitsland, leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten of die situatie een reden kan zijn om deze dagen buiten beschouwing te laten, gaat dit betoog reeds niet op omdat eiser daarvan evenmin enig bewijs heeft overgelegd.
4.12.3.
De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de eerst ter zitting opgevoerde stelling van eiser dat een medewerker van de gemeente Zandvoort – die voorheen de WWB/Pw uitvoerde – eiser omtrent zijn verblijf in het buitenland toezeggingen zou hebben gedaan. Dit beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
4.12.4.
Nu eiser zijn verblijf in het buitenland niet heeft gemeld, terwijl dat van belang is voor zijn recht op uitkering, heeft eiser ook hier de op hem rustende inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de WWB/Pw geschonden.
Intrekking/herziening en terugvordering
5.1.
Tot 1 juli 2013 was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om bij schending van de inlichtingenplicht de bijstandsuitkering te herzien of in te trekken. In artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels Terug- en Invordering en Verhaal Participatiewet gemeente Zandvoort is bepaald dat een besluit tot toekenning van bijstand wordt herzien of ingetrokken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. In de toelichting op de Beleidsregels staat vermeld dat verweerder als beleid hanteert dat het recht op bijstand naar het verleden toe wordt gecorrigeerd naar de juiste situatie, indien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting door de belanghebbende ten onrechte bijstand is verleend. Niet is gebleken dat verweerder dit beleid op onjuiste wijze heeft toegepast.
5.2.
Tegen de wijze waarop verweerder over de periode tot dat tijdstip van zijn herzienings- of intrekkingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt, heeft eiser geen gronden aangevoerd en de rechtbank is ook anderszins niet gebleken of aannemelijk geworden dat eiser in redelijkheid niet heeft kunnen begrijpen dat hij teveel of ten onrechte bijstand ontving. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder in redelijkheid de bijstand over de periode van 11 december 2006 tot 1 juli 2013 heeft kunnen intrekken of herzien.
5.3.
Vanaf 1 juli 2013 was verweerder bij schending van de inlichtingenplicht op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw verplicht tot herziening of intrekking van de bijstand. Nu is gebleken dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, heeft verweerder de bijstand op die grond over de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 september 2016 terecht ingetrokken.
6. De stelling van eiser dat verweerder niet bevoegd is om de ten onrechte verstrekte bijstand te herzien, in te trekken en terug te vorderen over de periode voor 2015, het moment van de anonieme melding, volgt de rechtbank niet. Er is geen rechtsregel die verweerder verbiedt, indien is gebleken dat wegens schending van de inlichtingenplicht ten onrechte een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, met terugwerkende kracht te herzien, in te trekken en terug te vorderen. Het moment van de anonieme melding is hierbij niet relevant.
7. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P.E. Oomens, voorzitter, en mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. M.E. Fortuin, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.