ECLI:NL:RBNHO:2017:9107

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 november 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 14 _ 927
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de pseudo-eindheffing in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de rechtmatigheid van de pseudo-eindheffing, ook wel crisisheffing genoemd, die door eiseres is afgedragen. Eiseres, een besloten vennootschap die zich bezighoudt met softwareontwikkeling, had bezwaar gemaakt tegen de afdracht van loonheffingen voor het tijdvak maart 2013, waarin een bedrag van € 1.191.574 was afgedragen, waarvan € 503.619 betrekking had op de crisisheffing. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiseres beroep instelde.

De rechtbank oordeelde dat de pseudo-eindheffing niet in strijd is met de Wet op de loonbelasting 1964 en het Eerste Protocol van het EVRM. De rechtbank verwees naar eerdere arresten van de Hoge Raad, waarin was geoordeeld dat de crisisheffing een voldoende wettelijke basis heeft en niet discriminerend is. Eiseres voerde aan dat de crisisheffing inbreuk maakt op haar eigendomsrecht en dat zij een individuele en buitensporige last ondervond, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat dit het geval was.

De rechtbank concludeerde dat de crisisheffing niet in strijd is met het wettelijke systeem en dat de heffing in het algemeen belang is. De rechtbank kende eiseres een immateriële schadevergoeding toe van € 250 en veroordeelde de Staat tot betaling van € 2.250. De proceskosten werden vastgesteld op € 247,50. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank droeg de inspecteur op het griffierecht van € 328 aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 14/927

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2017 in de zaak tussen

[X] B.V., te [Z] , eiseres,

(gemachtigde: mr. P.J.L. Asjes),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Zaandam, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft voor het tijdvak maart 2013 aangifte loonheffingen gedaan. Het afgedragen bedrag van € 1.191.574 bestond voor € 503.619 uit de zogenoemde pseudo-eindheffing hoog loon (hierna: crisisheffing).
Tegen de afdracht heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft schriftelijk gerepliceerd. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017 te Haarlem.
Namens eiseres is haar gemachtigde, vergezeld van [A] , verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F. Belhaj en mr. A. de Groot. Op de zitting is tevens het beroep van eiseres met nummer HAA 14/4259 tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de crisisheffing over 2014 behandeld.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is een besloten vennootschap die zich bezighoudt met het ontwikkelen, produceren en uitgeven van standaardsoftware en met software consultancy. De aandelen van eiseres zijn voor 100% in handen van [B] B.V. met wie eiseres voor de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting een fiscale eenheid vormt.
2. Het door eiseres aangegeven loon en de ingehouden loonheffing bedroeg over de jaren 2010 tot en met 2013:
2010
2011
2012
2013
Loon
13.179.486
15.373.482
18.066.472
18.439.106
Loonheffing
4.901.585
5.734.257
6.837.319
7.067.622
3. Volgens de aangiften omzetbelasting bedroeg de omzet gedurende de jaren:
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Omzet
38.028.049
58.583.631
53.036.653
59.789.527
58.939.656
69.011.341
4. In de aangiften vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid is het volgende opgenomen:
2011
2012
2013
2014
2015
Winstreserve
99.499.333
118.798.359
142.508.083
164.872.873
191.528.699
Ondernemingsvermogen
119.051.189
142.760.913
165.125.703
191.781.529
Bedrijfsopbrengsten
53.372.012
47.152.714
53.912.454
57.371.686
68.061.736
Grondstofkosten
1.035.942
360.919
822.377
521.851
Personeelskosten (incl. soc. lasten en pensioen)
18.474.409
20.977.113
21.450.096
23.302.893
27.721.034
Afschrijvingen
945.997
1.152.514
1.115.140
1.223.701
Overige bedrijfskosten
4.398.528
3.389.237
3.941.509
3.907.610
4.819.557
Saldo fin. baten en lasten
1.733.617
2.903.178
1.965.018
1.694.286
1.393.190
Buitengewone resultaten
81.972
49.525
83.082
86.122
Resultaat gewone bedrijfsuitvoering
31.959.692
23.789.575
29.021.959
30.001.034
35.254.895
5. De winstreserves, omzet, personeels- en andere kosten en resultaten van eiseres zijn voor de boekjaren 2011 tot en met 2015:
2011
2012
2013
2014
2015
Winstreserve
43.812.566
57.911.037
76.918.573
97.359.134
122.090.381
Ondernemingsvermogen
43.933.272
58.031.743
77.039.279
97.479.840
122.211.087
Bedrijfsopbrengsten
52.529.815
45.823.970
52.418.665
56.452.834
67.425.172
Grondstofkosten
4.711.714
4.576.907
4.199.403
5.002.617
5.125.486
Personeelskosten (incl. soc. lasten en pensioen)
17.974.806
19.615.618
20.477.391
23.220.757
28.195.138
Afschrijvingen
779.922
814.55
838.092
992.257
1.175.179
Overige bedrijfskosten
3.480.039
4.749.230
4.930.750
4.021.002
4.898.025
Saldo fin. baten en lasten
404.318
786.895
726.997
1.207.132
1.385.596
Resultaat gewone bedrijfsuitoefening
26.167.652
16.854.560
22.700.026
24.506.415
29.982.163

Geschil6. Tussen partijen is in geschil of eiseres gehouden was de crisisheffing af te dragen. Meer in het bijzonder is in geschil:

- of de crisisheffing in strijd is met het systeem van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet);
- of de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM); en
- of de crisisheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).
Beoordeling van het geschil
Het wettelijk systeem
7. De crisisheffing kan volgens eiseres niet worden geheven, nu hoofdstuk IV van de Wet daarvoor geen wettelijke basis biedt. Artikel 32bd van de Wet is, aldus eiseres, onverbindend omdat artikel 1 van de Wet niet toestaat dat ter zake van één en hetzelfde loonbestanddeel loonbelasting wordt geheven ten laste van werkgever en werknemer.
8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121, over een vergelijkbare stelling geoordeeld als eiseres inneemt. Kort gezegd heeft de Hoge Raad in dit arrest geoordeeld dat de tekst van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de crisisheffing wordt geheven in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens de Wet bepaalde. Klaarblijkelijk heeft de wetgever daarbij mede het oog gehad op het bepaalde in artikel 1 van de Wet, aldus de Hoge Raad. Naar het oordeel van de Hoge Raad is hiermee een voldoende basis in de Wet opgenomen voor de crisisheffing. In genoemd arrest heeft de Hoge Raad ter zake van de stelling dat over een reeds in de heffing betrokken loonbestanddeel wordt geheven met een vergelijkbare overweging geoordeeld dat artikel 32bd van de Wet niet onverbindend is, nu de wetgever heeft bedoeld een regeling te treffen in afwijking van artikel 1 van die wet.
De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen en is van oordeel dat de crisisheffing niet in strijd is met het wettelijke systeem.
9. Hieraan voegt de rechtbank toe dat het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking als bedoeld in artikel 32bd, eerste lid, van de Wet mede omvat het zogenoemde fictief loon als bedoeld in artikel 12a van die wet alsmede reguliere betalingen en incidentele betalingen. Het andersluidende standpunt van eiseres wordt derhalve verworpen.
Artikel 1 van het EP EVRM
10. Eiseres stelt dat de crisisheffing in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM, omdat een inbreuk wordt gemaakt op het ongestoorde genot van eigendom. Daarbij voert zij aan dat de heffing (materieel) terugwerkende kracht heeft. Ook is naar haar mening sprake van een individuele en buitensporige last.
11. De rechtbank stelt voorop dat belastingen in beginsel een inmenging vormen in het door artikel 1 van het EP EVRM gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom. De tweede alinea van deze bepaling voorziet echter uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen. Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ moet zijn en een ‘legitimate aim’ moet dienen, en dat er een ‘fair balance’ dient te bestaan tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang. Bij deze laatste toets is van belang dat de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge toekomt (Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124).
12. In genoemd arrest is beslist dat de crisisheffing voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is, en dat daarmee derhalve aan de vereisten van ‘lawfulness’ is voldaan. Voorts is beslist dat het heffen van belastingen in het algemeen belang, zoals in de slotzin van artikel 1 van het EP EVRM ligt besloten, in beginsel voldoet aan het vereiste van een ‘legitimate aim’, en dat er geen grond is om daarover anders te oordelen in het onderhavige geval waarin de wetgever ter oplossing van de ernstige begrotingsproblemen een reeks ingrijpende maatregelen heeft genomen, waarvan de crisisheffing deel uitmaakt. Ten slotte is beslist dat met de invoering van de crisisheffing de ‘fair balance’ op regelniveau niet is geschonden. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
13. Zoals in r.o. 2.8 van het arrest van de Hoge Raad met nummer ECLI:NL:HR:2016:124 is overwogen, laat het voorgaande echter de mogelijkheid open dat er onder omstandigheden sprake is van een individuele en buitensporige last. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder rust op eiseres de last om de feiten en omstandigheden bij te brengen op grond waarvan een dergelijke individuele en buitensporige last kan worden aangenomen.
In dit kader heeft eiseres aangevoerd dat van haar € 503.619 crisisheffing is geheven en dat dit 2,79 percent van haar totale loonsom over 2012 is. Hiermee betaalt zij 17,4 keer het gemiddelde percentage crisisheffing dat 0,16 percent is, aldus eiseres.
14. De rechtbank stelt voorop dat op het niveau van de fiscale eenheid dient te worden beoordeeld of sprake is van een individuele en buitensporige last (Hoge Raad 7 april 2017, nr. 16/04357, ECLI:NL:HR:2017:609). Voor eiseres kan alleen sprake zijn van een individuele en buitensporige last indien en voor zover de last zich in haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij eiseres alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle met eiseres vergelijkbare belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen (vgl. Hoge Raad 17 maart 2017,
nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442).
De grief van eiseres over de verhouding tussen het bedrag van de door haar verschuldigde crisisheffing en het bedrag van haar totale loonsom, noch haar grief over de mate waarin de crisisheffing door haar in relatie tot de overige inhoudingsplichtigen wordt gedragen, zeggen - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - iets over de vraag in hoeverre zij als gevolg van bijzondere feiten en omstandigheden als vorenbedoeld individueel is getroffen door de crisisheffing. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Voor zover eiseres er in dit kader over klaagt dat de last niet voorzienbaar was, geldt dat dit aspect reeds is meegewogen bij het oordeel dat de fair balance op regelniveau niet is geschonden. Op individueel niveau leidt dit niet tot een ander oordeel.
Artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR
15. Eiseres heeft aangevoerd dat de crisisheffing in strijd is met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.
16. De Hoge Raad heeft in voormelde arresten geoordeeld dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
Immateriële schadevergoeding
17. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen een termijn van twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverwegingen 3.2 en 3.4.2). In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (rechtsoverweging 3.9.1 van het hiervoor genoemde arrest).
18. Het bezwaar tegen de afdracht is op 8 mei 2013 door verweerder ontvangen. Op 23 januari 2014 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift daartegen is op 25 februari 2014 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 3 november 2017 uitspraak.
19. In dit geval is de redelijk te achten termijn van twee jaar overschreden. Vanaf de aanvang van de bezwaarfase tot aan de uitspraak van de rechtbank zijn (afgerond) 4 jaar en 6 maanden verstreken. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met 2 jaar en 6 (30) maanden. Dat rechtvaardigt een schadevergoeding van 5 x € 500 = € 2.500.
Alleen de periode vanaf de uitspraak op bezwaar kan worden toegerekend aan de beroepsfase. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar (afgerond) dus met twee jaar en drie (27) maanden overschreden. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar met drie maanden overschreden. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 3/30 deel van € 2.500 te betalen (€ 250) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 27/30 deel (€ 2.250).
20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor deze en vorenbedoelde zaak tezamen vast op € 495 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 0,5 aangezien alleen een toekenning van immateriële schadevergoeding aan de orde is), waarvan de rechtbank in het onderhavige beroep de helft van dat bedrag, zijnde € 247,50, zal toekennen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 250;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 2.250;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 247,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, voorzitter, mr. B. van Walderveen en
mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Scholte, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.