ECLI:NL:RBNHO:2017:5136

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 juni 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2568
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling dagloon Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen na onterechte detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van het dagloon op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser, die gedetineerd was geweest, stelde dat zijn dagloon te laag was vastgesteld omdat hij tijdens de referteperiode geen inkomen had kunnen genereren door zijn detentie. De rechtbank oordeelde dat de vaststelling van het dagloon door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) conform de wet was en dat er geen aanleiding was om van de geldende regelgeving af te wijken. Eiser had zijn WIA-uitkering aangevraagd na zijn vrijlating, maar de rechtbank vond dat de wet geen ruimte bood voor een andere referteperiode dan die door het UWV was gehanteerd. De rechtbank benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen voor de huidige regeling en dat de situatie van eiser niet als uitzonderlijk kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de hoogte van het dagloon niet in strijd was met het loondervingsbeginsel en dat eiser geen recht had op een hogere uitkering. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/2568

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.M.T. van Diepen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J.G. Kramer).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Aviapartner B.V., te Schiphol.

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser per
3 februari 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een dagloon van € 79,90.
Bij besluit van 4 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de ingangsdatum van de WIA-uitkering op 11 januari 2016 vastgesteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de werkgever meegedeeld als partij aan het geding in beroep te willen deelnemen.
Desgevraagd heeft eiser geen toestemming verleend om zijn medische gegevens ter kennis van de werkgever te brengen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde partij heeft zich laten vertegenwoordigen door D.C.A. Pannekoek,
H. Dekker en D. Valleti.

Overwegingen

1. Eiser was laatstelijk werkzaam als [functie] bagage op Schiphol. Van juni 2013 tot en met september 2013 is eiser gedetineerd geweest op verdenking van smokkel. Vanaf september 2013 tot januari 2014 is zijn Schipholpas ingenomen geweest, waardoor hij niet kon werken. In 2014 is hij vrijgesproken in eerste aanleg. Dit vonnis is in hoger beroep bevestigd.
Op 13 januari 2014 heeft eiser zich arbeidsongeschikt gemeld. De verzekeringsarts heeft eiser onderzocht en heeft geconcludeerd dat geen sprake is van benutbare mogelijkheden. Bij het primaire besluit is aan eiser per 3 februari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een dagloon van € 77,45 (verhoogd tot € 79,90) en een maandloon van € 1.737,83.
2. Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij het bestreden besluit gegrond verklaard. De eerste dag waarop aan eiser een uitkering ingevolge de Wet WIA wordt toegekend wordt vastgesteld op 11 januari 2016 omdat hem vanwege zijn psychische situatie niet kan worden verweten dat hij (te) laat zijn WIA-uitkering heeft aangevraagd. Het dagloon is volgens verweerder juist berekend. Als dagloon wordt beschouwd 1/261e deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of het gebrek die tot arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden tot ten hoogste het bedrag van het wettelijke vastgestelde maximum dagloon. Bij Algemene Maatregel van Bestuur kunnen nadere en zo nodig afwijkende regels worden vastgesteld. Eisers situatie, het niet beschikbaar zijn wegens detentie, is niet bij de uitzonderingssituaties opgenomen. Het moet ervoor worden gehouden dat dit een bewuste keuze is geweest van de wetgever. Van de hoofdregel wordt derhalve niet afgeweken. Verweerder ziet geen aanleiding om voor de berekening van het dagloon uit te gaan van een afwijkende referteperiode. Het dagloon blijft dan ook ongewijzigd vastgesteld. Als sprake is van onterechte detentie kan eiser een schadevergoeding vorderen van Justitie, waarbij gederfde inkomsten mede als schade kunnen worden opgevoerd.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de redelijkheid en billijkheid uitgegaan dient te worden van een andere (wel representatieve) referteperiode. Door de (onterechte) detentie is hij volledig arbeidsongeschikt geworden. De detentie heeft plaatsgevonden tijdens de thans gehanteerde referteperiode. Hierdoor heeft hij minder inkomen gehad dan normaal het geval zou zijn geweest. Het dagloon is als gevolg hiervan te laag vastgesteld. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat hij in feite dubbel gestraft wordt.
4. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het WIA-dagloon door verweerder conform de Wet WIA en het Dagloonbesluit is vastgesteld. Zij ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder gelet op het onderhavige geval aanleiding had moeten zien om van de geldende wet- en regelgeving af te wijken, in die zin dat het dagloon van eiser hoger dient te worden vastgesteld.
5. Allereerst overweegt de rechtbank dat voor een toetsing aan beginselen van redelijkheid en billijkheid van de wet, zoals eiser voor ogen heeft, geen plaats is omdat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en de billijkheid van de wet te beoordelen.
6. Dat eiser als gevolg van het feit dat hij in de referteperiode gedurende zijn detentie geen SV-loon heeft ontvangen en daardoor een WIA-uitkering naar een lager dagloon krijgt, leidt de rechtbank in dit geval voorts niet tot het oordeel dat de hoogte van het dagloon in strijd komt met het loondervingsbeginsel. Door uit te gaan van het laatstgenoten loon in de referteperiode en dat te delen door 261 dagen, wordt naar het oordeel van de rechtbank geen inbreuk gemaakt op de verzekeringsgedachte noch op het principe dat besloten ligt in de bepaling van artikel 13 van de Wet WIA, dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer. Steun hiervoor heeft de rechtbank gevonden in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4335, waarin is geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat met invoering van het historisch dagloon het loondervingsbeginsel is verlaten. Door uit te gaan van het genoten loon, zullen opgetreden loonmutaties ook doorwerken in het dagloon en daarmee wordt recht gedaan aan het principe dat gelegen is in de hoofdregel van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA. De Wet WIA en het Dagloonbesluit bieden verder geen ruimte om voor eiser een andere referteperiode in acht te nemen dan die waarvan verweerder is uitgegaan. Verweerder heeft het dagloon van eiser terecht gebaseerd op het in het refertejaar daadwerkelijk door eiser genoten loon.
7. Noch de tekst, noch de systematiek van de Wet WIA en het Dagloonbesluit biedt ten slotte enig aanknopingspunt om aan te nemen dat de regels ter vaststelling van het dagloon en de onverkorte toepassing daarvan in voorkomende gevallen zouden moeten worden aangemerkt als een punitieve sanctie zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het voorliggende geschil kan niet op één lijn worden geplaatst met de situatie die voorlag bij de uitspraak van de CRvB van 8 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2146 die ter zitting met partijen is besproken. Bij die uitspraak heeft de CRvB beoordeeld of een maatregel die was opgelegd naar aanleiding van een te late aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) – en het verlagende effect daarvan op het WIA-dagloon – zou moeten worden gezien als een punitieve sanctie als hiervoor bedoeld. De doorwerking van de maatregel op grond van de WW in de hoogte van het WIA-dagloon is door de CRvB aangemerkt als leedtoevoeging en om die reden werd het verlagende effect op het dagloon als gevolg van de toepassing van artikel 16, vierde lid, van de WW gezien als een punitieve sanctie. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. De omstandigheid dat de uitkomst van de berekening van het dagloon voor eiser als een straf wordt ervaren, maakt het nog geen strafmaatregel. Daarbij wijst de rechtbank eiser erop dat in geval van een onterechte detentie de mogelijkheid bestaat om de Staat aansprakelijk te stellen voor de geleden schade en een schadevergoeding te vorderen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder het dagloon van eiser hoger had moeten vaststellen dan zoals hij dat in het geval van eiser heeft gedaan. Het bestreden besluit kan dan ook stand houden.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, en mr. E.G. van Roest en mr. L.N. Nijhuis, leden, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.