Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
FacilitylinQ B.V.
1.Het procesverloop
2.De feiten
“geen concurrentie- en/of relatiebeding van toepassing”is. Ook is daarbij door [gedaagde] opgemerkt dat voor haar
“zeer belangrijk is dat geen relatiebeding meer van toepassing zal zijn”. [gedaagde] heeft in een e-mail van 20 december 2016 aangegeven dat het voorstel dat zij van FacilitylinQ had ontvangen niet in lijn was met eerdere gesprekken en dat zij vanwege het ontbreken van afspraken over het concurrentie- en relatiebeding daarmee nog niet kon instemmen.
“Zoals je weet is mijn gebaar om je concurrentie-, maar vooral ook je relatie beding te willen laten vervallen een persoonlijke geste aan jou. Ik hoop en verwacht dan ook echt niet dat ik in de toekomst teleurgesteld zal worden in dit gestelde vertrouwen.”
3.De vordering
4.Het verweer
5.De beoordeling
Haviltex) en Hoge Raad, 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101 (
Lundiform/Mexx)).
El Perrini)). Echter, [gedaagde] heeft er terecht op gewezen dat partijen in artikel 16.5 van de vaststellingsovereenkomst afstand hebben gedaan van hun recht om de overeenkomst te (doen) vernietigen. Dat betekent dat de dwaling, voor zover daarvan al sprake zou zijn, op grond van artikel 6:228 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aard van de overeenkomst voor rekening van FacilitylinQ behoort te blijven. Verder begrijpt de kantonrechter dat FacilitylinQ haar beroep op dwaling baseert op de stelling dat [gedaagde] onjuiste informatie heeft verstrekt, doordat zij heeft meegedeeld dat zij niet wist of zij in de branche wilde blijven werken en in ieder geval niet van plan was om te gaan werken voor Branding. [gedaagde] heeft betwist dat zij dergelijke informatie heeft gegeven en FacilitylinQ heeft daartegenover niet aannemelijk kunnen maken dat sprake is geweest van onjuiste informatie. In tegendeel, uit de e-mails van [gedaagde] van 14 december 2016 en 20 december 2016 blijkt juist dat zij van groot belang vond dat geen concurrentie- en relatiebeding meer van toepassing zou zijn, waaruit FacilitylinQ heeft kunnen en moeten afleiden dat [gedaagde] mogelijk wel in de branche wilde blijven werken.
Boogaard/Vestia) en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 25 juni 2013, ECLI:NL: GHSHE:2013:2508). FacilitylinQ heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan blijken dat sprake is van activiteiten van [gedaagde] waarmee zij stelselmatig en substantieel dergelijke duurzame omzet- en afzetmogelijkheden van FacilitylinQ afbreekt. Daarvan is ook niet gebleken. Het enkele feit dat [gedaagde] met haar kennis en ervaring opgedaan bij FacilitylinQ in dienst treedt bij Branding en daar een commerciële functie vervult, is als zodanig niet onrechtmatig.
Grand Café Duka/Achmea)). Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dat kan zich voordoen als de vordering wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de eisende partij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. De kantonrechter is niet gebleken dat FacilitylinQ haar vordering heeft gegrond op feiten of omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Gelet ook op de vereiste terughoudendheid kan de kantonrechter daarom niet tot de conclusie komen dat sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door FacilitylinQ door het starten van dit kort geding.