Geschil8. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslagen vpb over de jaren 2007 tot en met 2010, de beschikkingen heffingsrente en de vergrijpboetes terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.
9. Eiseres stelt zich op het volgende standpunt. Verweerder heeft geen informatiebeschikking afgegeven. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de winst zowel absoluut als verhoudingsgewijs substantieel afwijkt van de aangegeven winst. Er zijn geen gebreken in de administratie. Er is geen sprake van dat de vereiste aangiftes niet zijn gedaan. Er is geen grond voor omkering van de bewijslast. Verweerder heeft niet onderbouwd dat de correcties zijn gebaseerd op redelijke schattingen. Met betrekking tot de navorderingsaanslag vpb 2010 ontbreekt het vereiste nieuwe feit en is sprake van een ambtelijk verzuim. De boetes kunnen niet in stand blijven omdat niet is gebleken dat omzet of winst buiten de boeken is gehouden, niet is gebleken dat de administratieve verplichtingen niet zijn nageleefd en de vereiste opzet ontbreekt. Aangezien verweerder geen pleitbaar standpunt verdedigt, dient een integrale vergoeding van proceskosten plaats te vinden. Verweerder dient voorts immateriële schade te vergoeden wegens overschrijding van de redelijke termijn. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen en de boeten.
10. Verweerder stelt zich op het volgende standpunt. Omkering van de bewijslast heeft op de juiste gronden plaatsgevonden. De winstcorrecties zijn terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld waarbij is uitgegaan van een redelijke schatting. De navorderingsaanslagen zijn rechtsgeldig opgelegd. De vergrijpboetes zijn passend en geboden. De redelijke termijn is overschreden. Een eventuele proceskostenvergoeding dient beperkt te blijven tot een forfaitaire vergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
11. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op grond van het tweede lid, aanhef en onderdeel c van voormeld artikel kan een navorderingsaanslag ook worden opgelegd indien ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.
12. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1528) overwogen dat de inspecteur een ambtelijk verzuim begaat indien hij de primitieve aanslag in overeenstemming met de aangifte oplegt zonder de uitkomsten af te wachten van een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangifte, ook indien de aanslagoplegging geautomatiseerd heeft plaatsgevonden en het verzuim van de inspecteur eruit bestaat dat hij, na het besluit om een onderzoek in te stellen, heeft nagelaten een zodanige afdoening van de aangifte in het geautomatiseerde systeem te blokkeren. De Hoge Raad heeft daarbij echter overwogen dat navordering in dergelijke gevallen niettemin wel mogelijk is op basis van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Awr. Onder fout in de zin van deze bepaling moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten. Echter ook andere fouten worden er onder verstaan, zoals fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld. In de situatie waarop het arrest ziet was nagelaten de geautomatiseerde afdoening van de aangifte te blokkeren nadat de onjuistheid daarvan bij een boekenonderzoek aan het licht was gekomen. Dit werd aangemerkt als fout in voormelde zin. Ten slotte heeft de Hoge Raad in genoemd arrest geoordeeld dat van kenbare onjuistheid geen sprake is in gevallen waarin de belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld. Als daarvan sprake is, mag de te weinig geheven belasting ook niet worden nagevorderd met toepassing van de 30%-regel uit artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Awr. 13. De rechtbank stelt voorop dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Awr, anders dan eiseres stelt, van toepassing is op belastingaanslagen die zijn vastgesteld na 31 december 2009, zoals de navorderingsaanslag vpb 2010 (artikel XXI, eerste en tweede lid, Wet overige fiscale maatregelen 2010 (Stb. 2009, 610)). De aanslag vpb 2010 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld op 1 oktober 2011, nadat het boekenonderzoek was aangevangen. Dat betekent dat het vereiste nieuwe feit met betrekking tot de navorderingsaanslag vpb 2010 ontbreekt. Ter zitting heeft verweerder evenwel toegelicht dat de oorzaak van het opleggen van de primitieve aanslag vpb 2010 is gelegen in het feit dat is verzuimd de geautomatiseerde afdoening van de aangifte te blokkeren. Eiseres heeft dit niet weersproken. De rechtbank is van oordeel dat gelet hierop sprake is van een fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Awr. Daarnaast heeft echter het volgende te gelden. Op het moment van het vaststellen van de primitieve aanslag vpb 2010 was het boekenonderzoek net begonnen en had alleen een inleidend gesprek plaatsgevonden. Uit het verslag daarvan noch uit enig ander gedingstuk kan worden afgeleid dat verweerder enige uitlating heeft gedaan waaruit zou volgen dat de aangifte vpb 2010 niet zou worden gevolgd. Daarom kan niet worden gezegd dat voor eiseres redelijkerwijs kenbaar was dat de primitieve aanslag vpb 2010 (als gevolg van de fout) tot een te laag bedrag was vastgesteld. Dat betekent dat de navorderingsaanslag vpb 2010 alleen in stand kan blijven als de vraag of eiseres te kwader trouw was in de zin van artikel 16, eerste lid, laatste volzin van de Awr, bevestigend moet worden beantwoord. Aangezien de beantwoording van deze vraag nauw samenhangt met de vraag of eiseres omzet heeft verzwegen, zal de rechtbank dat eerst onderzoeken.
Omkering van de bewijslast
14. Artikel 27e van de Awr bepaalt, voor zover van belang:
“1. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.[…]”
15. Vast staat dat geen informatiebeschikking is gegeven. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2795) volgt dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast alleen dan aan de orde is als vast komt te staan dat de vereiste aangifte niet is gedaan. 16. De vereiste aangifte is niet gedaan indien sprake is van gebreken in de aangifte die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel op zichzelf beschouwd als verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (zie onder andere HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8731). Vereist is voorts dat belastingplichtige zich hiervan bewust is geweest of had moeten zijn, waarbij kennis en inzicht van een ingeschakelde derde aan belastingplichtige moeten worden toegerekend (HR 22 juni 2006, ECLI:NL:HR:2012:BV0663). De bewijslast ter zake rust op verweerder. 17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vereiste aangifte in de onderscheiden belastingjaren niet is gedaan en voert in dat verband het volgende aan. De administratie van eiseres is op een groot aantal punten onbetrouwbaar en ondeugdelijk. Dit wettigt het vermoeden dat aanzienlijke bedragen aan omzet en winst niet in de aangifte zijn verantwoord. Op grond van de ingekochte hoeveelheden tabak moeten aanmerkelijk meer joints zijn verkocht dan geregistreerd. Uit de Z- en X-afslagen van juli 2010 volgt dat in die maand circa 410 gram meer softdrugs is verkocht dan is geregistreerd en dat er daarnaast een niet te verklaren verschil is van 14,71 gram verkochte Amnesia, PP en Polm Special. Het is onaannemelijk dat de inkoopprijs 60% van de omzet heeft bedragen. Dit percentage komt namelijk niet overeen met de inkoopprijzen die [A] tijdens het inleidende gesprek heeft genoemd en dit percentage resulteert in een brutowinstmarge die te laag is in vergelijking met de brutowinstmarges van coffeeshops in de regio boven het Noordzeekanaal. Geconcludeerd moet worden dat eiseres in de jaren 2007 tot en met 2010 een substantieel bedrag aan omzet heeft verzwegen en niet in haar aangiften vpb heeft verantwoord, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingekochte hoeveelheden tabak
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat uit de ingekochte hoeveelheid tabak moet worden afgeleid dat eiseres meer omzet heeft gerealiseerd dan in de administratie is verantwoord.
Verweerder heeft niet weersproken dat de kosten van tabak afgezet tegen de opbrengst van de verkoop van softdrugs zeer bescheiden zijn. Daarom acht de rechtbank niet onaannemelijk dat tabak in de coffeeshopbranche wordt gebruikt als serviceproduct voor klanten die softdrugs kopen. De hoeveelheid tabak die volgens de berekening van verweerder niet is gebruikt voor de productie van joints kan dus als serviceproduct zijn gebruikt. Ook is mogelijk dat personeel van eiseres de tabak heeft gebruik. Daarom vormt het door verweerder berekende verschil tussen ingekochte tabak en tabak gebruikt voor joints op zichzelf onvoldoende aanwijzing dat er meer joints zijn geproduceerd of verkocht. De controleurs waren tot de volgende conclusie gekomen: ‘ons inziens wordt (buiten de automaat om) geen voorraad tabak in de coffeeshop aangehouden’ (zie bladzijde 12 van het rapport van het boekenonderzoek). Daarover wordt in dat rapport niet meer opgemerkt dan dat zij tijdens een bedrijfsbezoek niet hebben vastgesteld dat gratis tabak aan klanten ter beschikking werd gesteld, dat het in de branche ongebruikelijk is om dat te doen en dat dit naar hun inzicht tot een run op eiseres zou leiden. Ter zitting heeft [A] echter verklaard reeds tijdens de controle in 2011 te hebben verklaard dat achter de bar een bak met tabak voor klanten beschikbaar wordt gehouden. De controleurs hebben dit ter zitting niet weersproken. Het had daarom op de weg van verweerder gelegen om in het rapport of ter zitting nader toe te lichten in hoeverre zij daar daadwerkelijk onderzoek naar hebben gedaan. Bij gebreke van zodanige toelichting houdt de rechtbank het ervoor dat dit onderzoek achterwege is gebleven en dat de controleurs weliswaar hebben beredeneerd waarom zij het onwaarschijnlijk achten dat tabak als serviceproduct wordt gebruikt, maar dat zij niet daadwerkelijk hebben vastgesteld dat dit niet is gebeurd.
Onder deze omstandigheden kan in de hoeveelheid ingekochte tabak geen aanwijzing worden gevonden dat omzet is verzwegen.
De Z- en X-afslagen van juli 2010
19. Tussen partijen is niet in geschil dat in het kasregister is geregistreerd dat grote joints 0,3 gram cannabis bevatten, terwijl deze in werkelijkheid 0,5 gram cannabis bevatten. Eiseres voert als reden aan dat de registratie van het gewicht plaatsvindt met het oog op de strafrechtelijke handhaving en dat het kassasysteem een signaal geeft als de grens van 500 gram wordt overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wijze van registratie in het kasregister geen consequenties voor de fiscale verantwoording van de omzet. De omzet van joints wordt immers - naar tussen partijen niet in geschil is - niet in gewicht maar in aantallen verantwoord. Het betoog van verweerder dat uit het verschil in gewicht volgt dat in juli 2010 in totaal 410,2 gram cannabis niet in de omzet is verantwoord, is dus onjuist. Het aangetroffen verschil van 14,7 gram verkochte softdrugs acht de rechtbank te gering om consequenties aan te verbinden.
20. Anders dan verweerder ziet de rechtbank in de omstandigheid dat [A] tijdens het inleidend gesprek op 26 september 2011 inkoopprijzen heeft genoemd die niet overeenkomen met 60% van de omzet op zichzelf geen aanwijzing dat in de jaren 2007 tot en met 2010 omzet is verzwegen. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de door [A] genoemde inkoopprijzen betrekking hebben op het jaar 2011 (het jaar waarin hij de verklaring aflegde) en niet op de jaren waarop de controle zich heeft gericht.
Bovendien heeft [A] toegelicht dat met ingang van 2011 met de leverancier een marge per product in plaats van een inkoopprijs van 60% van de omzet is overeengekomen. Met betrekking tot de stelling van verweerder dat dit niet geloofwaardig is, overweegt de rechtbank dat het relaas van eiseres op zich niet ongeloofwaardig voorkomt. Verder valt uit het door verweerder overgelegde rapport van [C] en [D] van juli 2011 af te leiden dat verweerder bij een andere controle van een coffeeshop in de regio Beverwijk een brutowinstmarge van 53% tot 65% van de inkopen tot uitgangspunt heeft genomen. Een brutowinstmarge van 65% van de inkopen komt (nagenoeg) overeen met de door eiseres gestelde inkoopprijs van 60% van de omzet.
Verweerder heeft verder erop gewezen dat verschillende gecontroleerde coffeeshops in de regio Beverwijk naar aanleiding van een boekenonderzoek akkoord zijn gegaan met een correctie op basis van een brutowinstpercentage van 100% van de inkopen. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat eiseres in werkelijkheid een vergelijkbaar brutowinstpercentage heeft gerealiseerd.
Verweerder heeft zich beroepen op gegevens uit het BOOM-rapport. Hij heeft echter de stelling van eiseres dat het BOOM-rapport is gebaseerd op landelijke gemiddelde groothandelsprijzen voor hennepkwekers en dat geen rekening wordt gehouden met hogere prijzen die de tussenhandel hanteert, niet weersproken. Verweerder heeft niet nader onderbouwd hoe deze gegevens toch kunnen worden gebruikt om de brutowinstmarge van een coffeeshop in de regio Beverwijk te bepalen.
De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat het door eiseres bij het bepalen van de winst gehanteerde brutowinstpercentage van 60% van de inkopen onjuist is.
21. Verweerder voert ter onderbouwing van zijn standpunt verder aan dat de administratie van eiseres op een groot aantal punten onbetrouwbaar en ondeugdelijk is. Dit wettigt het vermoeden dat aanzienlijke bedragen aan omzet en winst niet in de aangifte zijn verantwoord. In de administratie van eiseres is niet vastgelegd wanneer, in welke hoeveelheden en tegen welke inkoopprijs de softdrugs zijn ingekocht. Eiseres beschikt niet over inkoopfacturen, van de inkopen wordt geen aantekening gehouden en in de kasadministratie worden niet de inkopen maar alleen de bijvullingen geregistreerd. Op de eindbalansen van eiseres van het jaar 2006 en 2007 is geen voorraad opgenomen. De voorraad op de eindbalansen 2008 tot en met 2010 is zonder nadere specificatie steeds op € 2.500 bepaald. Er moet ergens een stash zijn. Dit alles heeft tot gevolg dat er geen aansluiting is met de kas- en voorraadadministratie, aldus verweerder.
22. Eiseres betwist dat haar administratie onbetrouwbaar en ondeugdelijk is en voert in dat verband het volgende aan. Eiseres houdt per dag en per product zowel in aantallen als in geld de beginvoorraad, de inkopen, de verkopen en de eindvoorraad bij. Zij beschikt niet over een stash, maar koopt dagelijks 1 à 2 keer in bij één leverancier. De dag begint met een voorraad van maximaal 500 gram. Begin- en eindvoorraden worden drie keer per dag gewogen, telkens voor en na het einde van een dienst. Van de bijvullingen worden bijvulbriefjes afgedrukt door het kasregister. Zij worden bijgehouden in aantallen, hoeveelheid en soort. Dagelijks wordt per dienst een Z-afslag gemaakt. Deze Z-afslag is samen met de bijvullingen en de voorraadbepaling voor en na de dienst de basis voor de controle van de dagelijkse omzet. De leverancier administreert de leveringen ook zelf en heeft daarnaast zelfstandig toegang tot de administratie van eiseres. Op grond van een mondelinge afspraak wordt maandelijks afgerekend op basis van 60% van de omzet. Halverwege het jaar 2010 is deze afspraak gewijzigd en is afgesproken per gram af te rekenen. De waardering van de voorraad op de eindbalansen is gebaseerd op de strafrechtelijke norm van 500 gram en is waarschijnlijk niet gebaseerd op een inventarisatie maar op een schatting, aldus eiseres.
23. De rechtbank stelt voorop dat thans niet de vraag voorligt of de administratie voldoet aan de eisen als bedoeld in artikel 52 van de Awr, maar of de administratie zodanige gebreken vertoont dat reeds op grond daarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat eiseres de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
Ter zitting heeft verweerder verklaard niet te weten of de - door hem veronderstelde - stash in de administratie van eiseres is verwerkt of niet. Daarmee is niet voldoende onderbouwd dat eiseres omzet heeft gerealiseerd die niet in de administratie is verantwoord. Dus behoeft de vraag of zij op enig moment over een stash heeft beschikt geen beantwoording.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van verweerder dat de inkoopprijzen niet worden bijgehouden, aangezien deze stelling is terug te voeren op het hiervoor reeds verworpen standpunt van verweerder dat niet aannemelijk is dat eiseres haar leverancier achteraf betaalt op basis van 60% van de gerealiseerde omzet.
Verweerder heeft de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de wijze waarop eiseres van dag tot dag haar voorraadadministratie voert onvoldoende weersproken. Dat geen leverancier - zoals verweerder stelt - met deze werkwijze akkoord zou gaan, acht de rechtbank niet aannemelijk. Immers, verweerder heeft niet weersproken dat de leverancier zelfstandig toegang heeft tot de administratie van eiseres. Daarmee is niet komen vast te staan dat de voorraadadministratie van eiseres niet sluitend is.
Gelet op de daartoe strekkende verklaring van eiseres staat tussen partijen weliswaar vast dat de voorraad op de eindbalans is geschat en dus niet noodzakelijk de werkelijke inkoopwaarde vertegenwoordigt, maar dat is op zichzelf onvoldoende om tot de conclusie te kunnen leiden dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan.
24. De rechtbank concludeert dat verweerder gelet op het voorgaande niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres omzet niet heeft verantwoord, ook niet indien de stellingen van verweerder in onderlinge samenhang worden bezien. De administratie van eiseres vertoont weliswaar (formele) gebreken, maar deze acht de rechtbank, mede in het licht van hetgeen eiseres dienaangaande naar voren heeft gebracht, niet zodanig dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De in overweging 13 opgeworpen vraag of eiseres ten aanzien van de aangifte vpb 2010 te kwader trouw is moet verder ontkennend worden beantwoord. Niet aannemelijk is geworden dat eiseres de vereiste aangiftes vpb 2008 tot en met 2010 niet heeft gedaan, zodat omkering van de bewijslast evenmin aan de orde is. De beroepen zullen daarom gegrond worden verklaard. De navorderingsaanslagen vpb 2007 tot en met 2010, de beschikkingen heffingsrente en de boetes zullen worden vernietigd.
Immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding redelijke termijn
25. Over het beroep op de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende. Indien meerdere zaken van dezelfde eiseres gezamenlijk zijn behandeld, moet worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540). 26. Als eerste is door verweerder op 7 november 2012 het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag vpb 2007 ontvangen. De redelijke termijn van twee jaar liep dus af op 7 november 2014. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet is de redelijke termijn met meer dan twee jaar en minder dan twee en een half jaar overschreden. Voor alle belastingjaren is in de maand november 2012 bezwaar gemaakt en is op 17 maart 2014 uitspraak op bezwaar gedaan. Uitgaande van een redelijke termijn voor de bezwaarfase van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar is de overschrijding van de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank in gelijke mate aan de bezwaar- en de beroepsfase toe te rekenen. De onderhavige zaken hebben naar het oordeel van de rechtbank in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, aangezien alle aanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van een boekenonderzoek waarvan de belangrijkste conclusies telkens in alle onderscheiden belastingjaren tot vergelijkbare correcties hebben geleid. Dat betekent dat eiseres recht heeft op (5 x € 500) = € 2.500, bij helfte door verweerder en de Staat der Nederlanden te voldoen.
27. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten zoals door eiseres verzocht. Voor een afwijking van het forfaitaire tarief dienen zich bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor te doen. Daarvoor is - kort gezegd - vereist dat verweerder een besluit neemt of handhaaft terwijl duidelijk is dat dat besluit in de beroepsprocedure geen stand zal houden, of (anderszins) in vergaande mate onzorgvuldig handelt. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
28. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.226 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 246; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1,5 vanwege samenhang).