ECLI:NL:RBNHO:2016:7146

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
26 augustus 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1835
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering van ambtenaren binnen de politie en de toepassing van het HAP II beleid

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland op 23 augustus 2016, werd de rechtszaak behandeld tussen de korpschef van politie als verweerder en een groep van 42 eisers, allen werkzaam als generalist bij het Regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland. De eisers hadden bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun verzoeken tot bevordering naar senior GGP, die door de korpschef was afgewezen op basis van zwaarwegend dienstbelang. De rechtbank oordeelde dat de afwijzingen niet onrechtmatig waren, omdat de korpschef zich had gehouden aan het landelijke HAP II beleid, dat een termijn van drie jaar werkervaring als eis stelde voor bevordering. De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van de eisers ongegrond waren, maar erkende dat er een overschrijding van de redelijke termijn had plaatsgevonden in de behandeling van de bezwaren. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 2.000,- voor de eisers van groep A en € 500,- voor groep B. De rechtbank veroordeelde de verweerder ook tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 15/1831, en 41 anderen

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2016 in de zaken tussen

15/1831,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1832,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1833,
[eiser] ,
te [woonplaats] ,
15/1834,
[eiser] ,
te [woonplaats] ,
15/1835,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1836,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1837,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1838,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1839,
[eiser] ,
te [woonplaats] ,
15/1840,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1841,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1842,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1843,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1845,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1846,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1847,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1848,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1849,
[eiser] ,
te [woonplaats] ,
15/1850,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1851,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1852,
[eiser] ,
te [woonplaats] ,
15/1853,
[eiser] ,
te [woonplaats] ,
15/1854,
[eiser] ,
te [woonplaats] ,
15/1855,
[eiser] ,
te [woonplaats] ,
15/1856,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1857,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1858,
[eiser] ,
te [woonplaats] ,
15/1859,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1860,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1861,
[eiser] ,
te [woonplaats] ,
15/1862,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1863,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1952,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/1983,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/2391,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/2393,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/2394,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/2395,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/2398,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
14/2404,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/2406,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
15/2407,
[eiser] ,te [woonplaats] ,
eisers,
(gemachtigde: mr. N.D. Dane),
en

de korpschef van politie, verweerder.

(gemachtigde: mr. J.B. van Doorn).

Procesverloop

Bij besluiten, genomen en bekendgemaakt in de periode van oktober 2012 tot en met februari 2013, (de eerste primaire besluiten) heeft verweerder verzoeken tot bevordering van generalist Gebiedsgebonden politie (GGP) naar senior GGP afgewezen op grond van zwaarwegend dienstbelang.
Door een deel van eisers is daartegen bezwaar gemaakt. Die bezwaarschriften zijn ingediend in de periode van november 2012 tot en met februari 2013.
De verzoeken tot bevordering van een deel van eisers zijn bij besluiten van 19 maart 2014 of kort daarna ingewilligd (de tweede primaire besluiten).
Aan een deel van de eisers is bij besluiten van 19 maart 2014 of kort daarna de mogelijkheid geboden een assessment te volgen (de assessmentbesluiten). Door een aantal van hen is daartegen bezwaar gemaakt.
Na het afronden van het assessment zijn de verzoeken van deze eisers eveneens ingewilligd.
Aansluitend op de toewijzende besluiten heeft verweerder bevorderingsbesluiten genomen en heeft een nabetaling van de bezoldiging plaatsgevonden.
Bij besluiten van 17 maart 2015 respectievelijk 15 april 2015, (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk of ongegrond verklaard. Het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar heeft verweerder afgewezen.
Voor eiser [eiser] (HAA 15/2391) geldt dat bij besluit van 4 april 2013 (tweede primaire besluit) verweerder, met herroeping van een besluit van 10 oktober 2012, het verzoek heeft ingewilligd en hem heeft bevorderd. Verweerder heeft tevens een vergoeding voor proceskosten toegekend. [eiser] heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft (procedurenummer HAA 13/4419) dat beroepschrift ter behandeling als bezwaarschrift aan verweerder gezonden. Hierop ziet ook het thans door hem bestreden besluit.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft met instemming van partijen de 42 onderhavige, vrijwel gelijke, beroepen gevoegd behandeld.
Een deel van de zaken is op 8 december 2015 ter zitting aan de orde geweest. Eisers waren niet vertegenwoordigd. Een inhoudelijke behandeling heeft toen niet plaatsgevonden.
Het onderzoek ter zitting in alle 42 zaken heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden waar de rechtbank vanuit gaat.
1. Eisers waren, tot hun bevordering, allen werkzaam als generalist bij het Regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland (hierna ook: de Eenheid Amsterdam)
2.1.
Op 1 november 2010 is, als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007, de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (HAP II) in werking getreden (Staatscourant 2010, nr. 19782). In bijlage 6 van de circulaire HAP II is het loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior binnen de GGP opgenomen. In het kader van dit loopbaanbeleid zijn binnen de politie collectieve afspraken gemaakt en eisen gesteld aan de mogelijkheden tot doorstroming van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie.
2.2.
Eisers hebben verzocht om in het kader van het HAPII-beleid te worden bevorderd naar de functie senior GGP (schaal 8). Bij de eerste primaire besluiten heeft verweerder die verzoeken afgewezen wegens zwaarwegend dienstbelang, gelegen in de financiële gevolgen van de uitvoering van het HAP II beleid. Een deel van de eisers heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt.
2.3.
De Eenheid Amsterdam heeft aanvankelijk de doorstroming naar senior GGP om financiële redenen niet volgens de circulaire en het daarbij behorende loopbaanbeleid uitgevoerd. Op 7 februari 2013 hebben de Minister van Veiligheid en Justitie en de politiebonden in het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) besloten dat de Eenheid Amsterdam alle voor 1 januari 2013 ingediende aanvragen voor doorstroming naar de functie senior GGP in behandeling neemt conform de landelijke circulaire, ook als reeds een negatief besluit was genomen. Bij de beoordeling van de aanvragen wordt alle leidinggevenden gevraagd te motiveren of de betreffende collega geschikt wordt geacht voor de functie van senior GGP. Op 26 november 2013 is tussen de politiechef en de Ondernemingsraad van de Eenheid Amsterdam overeenstemming bereikt over de uitwerking van de criteria betreffende het loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP uit bijlage 6 van de circulaire HAP II. Deze afspraken zijn vastgelegd in een Beleidsdocument van 26 november 2013. Daarin is onder meer voor bevordering op grond van de – in bijlage 6 van de circulaire HAP II neergelegde – regeling de eis van 3 jaar werkervaring als generalist binnen de GGP opgenomen.
2.4.
Verweerder heeft bij de toewijzing van de verzoeken tot bevordering de betrokken ambtenaren door laten stromen naar de functie van senior GGP (Professional schaal 8).
Daarbij heeft verweerder telkens meegedeeld dat de bevorderingsdatum is gebaseerd op de datum waarop het loopbaanbeleid is gaan gelden (te weten 1 november 2010 tot en met 31 december 2012) én voldaan is aan de drie jaar werkervaring als generalist GGP.
Een deel van de eisers is bevorderd per 1 november 2010. Voor een aantal eisers betekent het vorenstaande dat zij per een latere datum, gelegen drie jaar na hun benoeming in de GGP, zijn bevorderd. Verweerder heeft vervolgens bevorderingsbesluiten genomen. Daarna heeft een nabetaling plaatsgevonden. Ook daartegen is door een aantal eisers bezwaar gemaakt.
Bezwaarprocedure.
3.1.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren tegen de diverse primaire besluiten niet ontvankelijk of ongegrond verklaard. Verweerders standpunt komt er in het kort op neer dat eisers, nu zij bevorderd zijn, geen belang meer hebben bij een beoordeling van de daaraan voorafgaande besluiten. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld geen wettelijke rente verschuldigd te zijn over de nabetaling van de bezoldiging, omdat er geen sprake is van verzuim en omdat de nabetaling van bezoldiging heeft plaatsgevonden aansluitend op het bevorderingsbesluit.
3.2.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft een bezwaar van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:22 van de Awb bepaalt dat een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel, in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op de verzoeken tot bevordering tweemaal een besluit heeft genomen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat met de toewijzende besluiten de eerdere afwijzende primaire besluiten niet zijn herroepen; op de verzoeken is voor een tweede maal beslist. Verweerders standpunt houdt in dat de eerste afwijzende besluiten (dienstbelang) kunnen worden gehandhaafd en dat nadien, naar aanleiding van het nadere overleg met de ondernemingsraad, het beleid is uitgevoerd en eisers zijn bevorderd. Met de toewijzing van de verzoeken tot bevordering zijn de eerdere afwijzingen of de besluiten waarbij een assessment is aangeboden niet ingetrokken of herroepen.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank houden de toewijzende besluiten een wijziging van de eerdere, afwijzende besluiten in en vallen ze onder de werking van artikel 6:19 van de Awb. Verweerder heeft in de bestreden besluiten geen kenbare toepassing gegeven aan het voorschrift van artikel 6:19 van de Awb. Omdat echter niet kan worden geoordeeld dat eisers door de wijze van besluitvorming in hun procesbelangen zijn geschaad, zal de rechtbank deze schending van de bepalingen van de Awb met verwijzing naar artikel 6:22 van de Awb passeren.
Rechtmatigheid van de eerste primaire besluiten. Vergoeding van de proceskosten in de bezwaarprocedure.
4.1.
Eisers stellen dat de eerste primaire besluiten, waarmee de verzoeken zijn afgewezen op grond van zwaarwegend dienstbelang, niet in stand (hadden) kunnen blijven wegens aan verweerder als bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Volgens eisers is, reeds gelet op de tweede primaire besluiten, de onrechtmatigheid van de eerste primaire besluiten een gegeven. Eisers zijn van mening dat verweerder het landelijke HAP II beleid direct in 2012 uit had moeten voeren en dat niet heeft mogen weigeren.
Het beleid is immers in het Landelijk Overleg met de bonden overeengekomen.
De bezwaargrond tegen de eerste primaire besluiten is ook specifiek gericht op het feit dat verweerder het landelijk beleid moest toepassen. Het is niet aan de korpschef of de minister om dat beleid voor de eenheid Amsterdam buiten toepassing te laten. Met de besluiten tot bevordering is juist aan deze bezwaargrond tegemoetgekomen, aldus eisers.
4.2.
Ten aanzien van het belang bij een dergelijk rechtmatigheidsoordeel heeft de gemachtigde van eisers ter zitting toegelicht dat, als het eerste afwijzende besluit onrechtmatig is, verweerder vanaf dat moment wettelijke rente verschuldigd is.
Als verweerder immers toen direct het beleid correct had uitgevoerd, hadden eisers eind 2012 begin 2013 in plaats van in het derde kwartaal van 2014 een bevorderingsbesluit en de nabetaling gekregen. Een eerdere beslisdatum is volgens eisers ook van belang voor de wijze van de melding van de bevordering bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (pensioenfonds ABP) en dientengevolge de berekening van de pensioengrondslag.
4.3.
Verweerder blijft bij zijn standpunt dat hij aanvankelijk terecht op grond van zwaarwegend dienstbelang de aanvragen heeft afgewezen. De eenheid Amsterdam deed dit met in- of toestemming van de Minister van Veiligheid en Justitie.
4.4.
De stelling dat de onrechtmatigheid van de eerste primaire besluiten vast staat omdat de bevorderingsbesluiten een herroeping van de afwijzende besluiten inhouden, volgt de rechtbank niet. Immers, in zijn algemeenheid geldt dat een eerder besluit (ook) kan worden gewijzigd of herroepen wegens nieuw gebleken feiten of omstandigheden zonder dat reeds op die grond sprake is van onrechtmatigheid van dat gewijzigde of herroepen eerdere besluit.
4.5.
De rechtbank overweegt dat, zoals blijkt uit de publicatie in de Staatscourant 2010, nr. 19782, bij de HAP II regeling aanvullende afspraken zijn gemaakt. Hierin is onder meer neergelegd dat de raad van Korpschefs i.o. zich conformeert aan de regeling. Het bevoegd gezag dient derhalve de circulaire te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Tot zwaarwegend dienstbelang wordt niet gerekend een gebrek aan formatieve ruimte. De leiding van de korpseenheid Amsterdam heeft, naast argumenten van formatieve aard die geen zwaarwegend dienstbelang op kunnen leveren, gezien de financiële gevolgen die onverkorte toepassing van de HAP II circulaire voor de diensteenheid zou hebben, zwaarwegend dienstbelang aangenomen. Op grond daarvan zijn alle aanvragen, waaronder die van eisers, in eerste instantie afgewezen. Uit de brief van 26 oktober 2012 van de directeur bedrijfsvoering politie, blijkt dat, na overleg met de kwartiermakersorganisatie Nationale politie, de Minister meegaat in het oordeel dat sprake is van zwaarwegend dienstbelang vanwege de financiële situatie en dat toestemming wordt gegeven om het beleid op die wijze toe te passen.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank kan onder die omstandigheden niet worden gezegd dat de eerste primaire besluiten onrechtmatig zijn. Dat eisers later alsnog bevorderd zijn, leidt niet tot de conclusie dat de eerdere afwijzingen onrechtmatig zijn. Verweerder heeft immers nadat in de diverse overleggen nadere afspraken over de uitvoering waren gemaakt, de HAP II circulaire alsnog uitgevoerd. De rechtbank ziet ook in die nadere afspraken en de totstandkoming daarvan, geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder ten onrechte zwaarwegend dienstbelang aan de eerste primaire besluiten ten grondslag heeft gelegd.
4.7.
De rechtbank volgt eisers dan ook niet in de stelling dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
4.8.
Ter zitting heeft verweerder toegezegd, uit coulance, bereid te zijn voor de bezwaarprocedure ten behoeve van elk van eisers een vergoeding van één punt, voor de indiening van het bezwaarschrift, te vergoeden. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder die toezegging nakomt. Voor eiser [eiser] geldt dat een eerder aan hem betaalde vergoeding daarop in mindering strekt.
4.9.
De rechtbank verwerpt de beroepsgronden betreffende de rechtmatigheid van de eerste primaire besluiten, de procedure in bezwaar en de klacht dat geen proceskostenvergoeding is toegekend.
Datum van bevordering, de drie-jaarstermijn.
5.1.
Een aantal eisers kan zich met de bevordering als zodanig verenigen maar stelt dat bevordering met ingang van een eerder tijdstip, nu zij niet per 1 november 2010 zijn bevorderd, aan de orde behoort te zijn. Zij zijn van mening dat verweerder ten onrechte de gefixeerde termijn van drie jaar relevante werkervaring als generalist GGP heeft gesteld voor doorstroming naar senior GGP. In het landelijk geldende loopbaanbeleid is voor de functie senior GGP kennelijk bewust ervoor gekozen deze eis niet te stellen. Verweerder heeft zijn standpunt dat de veiligheid van collega’s en de publieke omgeving in het gedrang zou kunnen komen op geen enkele wijze geconcretiseerd. Het ontgaat eisers om welke reden verweerder geen waarde toekent aan de feitelijk opgedane werkervaring binnen de GGP en alleen oog wil hebben voor een aanstellingsdatum. De vraag is voorts in hoeverre het geschetste gevaar daadwerkelijk van belang kan zijn in de onderhavige situatie, nu eisers weliswaar op papier zijn bevorderd met terugwerkende kracht maar feitelijk nog niet belast waren met de functie van senior GGP. Voor zover al van een concreet zwaarwegend dienstbelang sprake kan zijn, kan niet snel worden ingezien in hoeverre dit belang kan conflicteren met een bevorderingsdatum (verder) in het verleden.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat binnen de Eenheid Amsterdam het vereiste van relevante werkervaring is ingevuld met het stellen van de voorwaarde van (ten minste) drie jaar werkervaring als generalist GGP (niveau 4). De reden hiervoor is dat de Eenheid Amsterdam niet of nauwelijks nieuw personeel op niveau 3 heeft ingenomen, maar hoofdzakelijk op niveau 2 en niveau 4. Dit heeft tot gevolg dat kandidaten voor de doorstroming naar de senior functie slechts dan over relevante werkervaring beschikken indien zij na hun opleiding drie jaar werkervaring als generalist hebben opgedaan. Verkorting van die termijn brengt volgens verweerder met zich dat de veiligheid van zowel collega’s als de publieke omgeving niet in voldoende mate kan worden gewaarborgd.
Eisers zijn allen drie jaar na de datum van hun aanstelling in de GGP bevorderd.
5.3.
De rechtbank overweegt dat verweerder beleidsvrijheid heeft bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot bevordering over te gaan. In de circulaire HAP II wordt invulling gegeven aan deze beleidsvrijheid. Bij de beoordeling van de vraag of het verzoek om doorstroming van eisers moet worden toegewezen, dient dus het loopbaanbeleid zoals dat is neergelegd in bijlage 6 van de circulaire HAP II als uitgangspunt te worden genomen.
Blijkens bijlage 6 bij de circulaire is het aantal jaren werkervaring een landelijke afspraak en is deze voor doorstroming binnen GGP op drie jaar gesteld, met uitzondering van de stap van generalist GGP naar senior GGP. Voor de stap van generalist GGP naar senior GGP geldt de eis van “relevante werkervaring als Generalist GGP”. Nu deze term in de circulaire niet is ingevuld brengt dit naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder wat betreft de eis van relevante werkervaring beoordelingsruimte toekomt en dat die per (voormalige) politieregio anders kan worden ingevuld.
5.4.
De rechtbank acht het niet onredelijk dat verweerder voor de invulling van de eis van relevante werkervaring bij de bevordering tot senior GGP 3 jaar werkervaring als generalist GGP heeft gesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de redenen om drie jaar werkervaring als generalist te eisen, te weten de specifieke situatie bij de Eenheid Amsterdam, de veiligheid van collega’s en de publieke omgeving en de gelijkheid met eerder beleid, op een voldoende inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet en dat verweerder daarmee is gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Dat verweerder niet meteen in 2012 uitvoering heeft gegeven aan de circulaire HAP II, waardoor de medewerkers met terugwerkende kracht werden bevorderd en daardoor de veiligheid van collega’s en/of de publieke omgeving niet in het geding is geweest, maakt dat niet anders. Het gaat hierbij immers om de invulling van het begrip relevante werkervaring, waarbij verweerder heeft gesteld dat met de door hem gehanteerde eis van drie jaar werkervaring wordt voldaan aan een van de doelstellingen van het loopbaanbeleid van HAP II, namelijk het mogelijk maken van het doorstromen van kandidaten die over de vereiste bekwaamheid en geschiktheid beschikken om de beoogde functie te vervullen. Dat daarvan sprake is bij drie jaar werkervaring als generalist GGP acht de rechtbank niet onredelijk.
5.5.
Ten aanzien van geen van eisers is gesteld of gebleken dat op grond van individuele omstandigheden of prestaties de termijn van drie jaar bekort zou moeten worden.
5.6.
De beroepsgronden tegen de ingangsdatum van de bevordering treffen geen doel.
Wettelijke rente.
6.1.
Eisers zijn van mening dat, omdat verweerder te laat uitvoering heeft gegeven aan het landelijke loopbaanbeleid HAP II, zij vanaf de ingangsdatum van de bevordering tot aan de daadwerkelijk nabetaling nadeel hebben geleden en recht hebben op de wettelijke rente. Subsidiair zijn zij van mening dat, zoals hiervoor aan de orde is gekomen, verweerder vanaf de datum van de eerste primaire besluiten in verzuim is.
6.2.
Op grond van artikel 4:97 van de Awb is de schuldenaar in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald.
Op grond van artikel 4:98, eerste lid, van de Awb heeft het verzuim de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig de artikelen 119, eerste en tweede lid, en 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat de aanspraak op een hogere salarisschaal eerst is ontstaan met de toewijzing van de verzoeken. Het recht op nabetaling vloeit voort uit de op die besluiten gevolgde bevorderingsbesluiten. Dat pas achteraf nabetaling van de bezoldiging plaatsvindt, is inherent aan het beleid, omdat pas na de aanvraag wordt beoordeeld of de betrokkene met terugwerkende kracht in aanmerking komt voor doorstroming.
6.4.
Dat de uitvoering van het HAP II beleid bij de eenheid Amsterdam langer heeft geduurd dan bij andere korpsen brengt niet met zich dat verweerder in verzuim is geweest. Verweerder heeft, nadat in 2013 met de vakbonden overeengekomen is de HAP II circulaire bij de eenheid Amsterdam wel toe te passen, daaraan uitvoering gegeven, voor eisers resulterend in de bevordering met terugwerkende kracht. Anders dan in de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 augustus 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:3912, kan in de onderhavige situatie niet worden gesteld dat eisers reeds in de periode waarop de nabetaling betrekking heeft, recht hadden op een hogere bezoldiging die verweerder hun heeft onthouden. Dat is evenmin, gelet op het hiervoor onder 4.6. gegeven oordeel, het geval vanaf de datum van de eerste primaire besluiten.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in de zaken van eisers aan wie een assessment is aangeboden evenmin worden geoordeeld dat verweerder op dat moment in verzuim was. Ten tijde van de assessmentbesluiten kon immers niet worden geoordeeld dat die eisers op dat moment aan alle voorwaarden voor bevordering voldeden. Ook voor hen geldt dat het recht op betaling eerst met de bevorderingsbesluiten is ontstaan.
6.6.
De beroepsgrond dat verweerder wettelijke rente dient te vergoeden treft geen doel.
Pensioengrondslag, Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP).
7.1.
Verweerder heeft over wat eisers hebben gesteld ten aanzien van het corrigeren van de pensioengrondslag bij het ABP in de bestreden besluiten geen standpunt ingenomen.
Dit biedt echter geen grond voor vernietiging van die besluiten in zoverre.
Het is immers niet aan de bestuursrechter om deze stelling te beoordelen, nu een dergelijke pensioenaangelegenheid als een privaatrechtelijke aangelegenheid moet worden beschouwd. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 december 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO9324).
7.2.
Voor zover eisers verzoeken verweerder te laten bewerkstelligen dat de geldelijke gevolgen van de bevordering alsnog (eerder) in de pensioengrondslag worden opgenomen, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van 23 december 2010, dat het doen van een dergelijke melding aan het pensioenfonds ABP of de gestelde weigering dat te doen, niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling is aan te merken. Hieraan staat in de weg dat volgens vaste rechtspraak van de CRVB (CRvB 24 juli 2008, ECLI:NLCRVB:2008:BD9145) een pensioenaangelegenheid als de pensioen-grondslag, vanaf 1 januari 1996 ten gevolge van de privatisering van het pensioenfonds ABP als een privaatrechtelijke aangelegenheid moet worden beschouwd. Daarom kan een beslissing van verweerder over zo’n aangelegenheid of zoals in dit geval de gestelde weigering daarover te beslissen, niet een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb opleveren. Dat, zoals ter zitting is gesteld, een eenheid van verweerder wel op de door eisers voorgestane wijze de bevordering aan het ABP heeft gemeld, wat daar ook van zij, maakt dat niet anders.
7.3.
De beroepsgronden ten aanzien van de pensioengrondslag slagen niet.
8.1.
Gelet op al het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder terecht tot het oordeel is gekomen dat de bezwaargronden geen doel treffen. Verweerder had derhalve in alle zaken de bezwaren ongegrond moeten verklaren, in plaats van, zoals in een deel van de zaken is gedaan, niet-ontvankelijk. Omdat niet kan worden geoordeeld dat eisers door deze wijze van besluitvorming in hun procesbelangen zijn geschaad, zal de rechtbank deze schending van de bepalingen van de Awb met verwijzing naar artikel 6:22 van de Awb passeren. Eisers hebben in beroep hiertegen geen gronden gericht, de rechtbank ziet dan ook geen grond voor een proceskostenveroordeling vanwege dit gebrek in de besluitvorming.
8.2.
Het beroep is ongegrond.
Overschrijding van de redelijke termijn, schadevergoeding.
9.1.
Eisers hebben ter zitting aanspraak gemaakt op schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
9.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Uitgangspunt daarbij is maximaal zes maanden voor het bestuursorgaan voor de behandeling van het bezwaar en maximaal achttien maanden voor de rechtbank voor de behandeling van het beroep. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat de eisers
15/1831, [eiser] ,
15/1832, [eiser] ,
15/1833, [eiser] ,
15/1834, [eiser] ,
15/1835, [eiser] ,
15/1836, [eiser] ,
15/1837, [eiser] ,
15/1838, [eiser] ,
15/1839, [eiser] ,
15/1840, [eiser] ,
15/1841, [eiser] ,
15/1842, [eiser] ,
15/1843, [eiser] ,
15/1845, [eiser] ,
15/1846, [eiser] ,
15/1847, [eiser] ,
15/1848, [eiser] ,
15/1850, [eiser] ,
15/1851, [eiser] ,
15/1852, [eiser] ,
15/1853, [eiser] ,
15/1854, [eiser] ,
15/1861, [eiser] ,
15/1952, [eiser] ,
15/2391, [eiser] ,
15/2393, [eiser] ,
15/2394, [eiser] ,
15/2395, [eiser] ,
15/2398, [eiser] ,
14/2404, [eiser] ,
15/2406, [eiser] ,
15/2407, [eiser] ,
hierna te noemen eisers groep A, in de periode van november 2012 tot en met februari 2013, voor het eerst bezwaar hebben gemaakt tegen hen betreffende besluiten. Ten tijde van deze uitspraak op 23 augustus 2016 is sindsdien drie jaar en zeven tot tien maanden verstreken.
Er is geen aanleiding om deze lange behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
Dit betekent dat de procedures één jaar en zeven tot tien maanden te lang hebben geduurd.
Niet in geschil is dat deze overschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bestuurlijke fase, omdat alleen sprake is geweest van een te lange behandelingsduur bij verweerder. Uitgaande van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en meer dan zes maanden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, hebben eisers ieder recht op € 2.000,- schadevergoeding. Verweerder zal tot betaling van dit bedrag aan elk van eisers worden veroordeeld.
9.4.
De rechtbank stelt vast dat de eisers
15/1849, [eiser] ,
15/1855, [eiser] ,
15/1856, [eiser] ,
15/1857, [eiser] ,
15/1858, [eiser] ,
15/1859, [eiser] ,
15/1860, [eiser] ,
15/1862, [eiser] ,
15/1863, [eiser] ,
15/1983, [eiser] ,
hierna te noemen eisers groep B, in de periode van maart tot en met juni 2014 voor het eerst bezwaar hebben gemaakt tegen hen betreffende besluiten. Ten tijde van deze uitspraak op 23 augustus 2016 is meer dan twee jaar, maar minder dan twee jaar en zes maanden verstreken. Er is geen aanleiding om deze lange behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Niet in geschil is dat deze overschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bestuurlijke fase, omdat alleen sprake is geweest van een te lange behandelingsduur bij verweerder. Uitgaande van deze een overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, hebben deze eisers recht op € 500,- schadevergoeding. Verweerder zal tot betaling van dit bedrag aan ieder van hun worden veroordeeld.
Proceskosten beroepsprocedure en vergoeding griffierecht.
10.1.
Gelet op de toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is er aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:74, tweede lid, van de Awb en te bepalen dat verweerder het door elke eiser betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:660) en 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252).
10.2.
Daarnaast is er aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers in beroep gemaakte proceskosten. Hierover overweegt de rechtbank, gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), als volgt.
Er is door een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleend. De gemachtigde heeft voor elk van de 42 eisers wiens zaak op 12 juli 2016 ter zitting is behandeld een (nagenoeg gelijkluidend) beroepschrift ingediend tegen besluiten met dezelfde strekking.
Voorts heeft hij de 42 eisers ter zitting vertegenwoordigd.
Gelet op artikel 3 van het Bpb is dan sprake van samenhangende zaken die voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, van het Bpb, als één zaak worden beschouwd.
De voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen zijn het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting, derhalve 2 punten. Aangezien verweerder uitsluitend wordt veroordeeld in de proceskosten in verband met de toekenning van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn hanteert de rechtbank, gelet op genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 20 maart 2015, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5. Gelet op onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb dient vervolgens, omdat sprake is van meer dan vier samenhangende zaken, een factor 1,5 toegepast te worden. De waarde per punt is € 496,-.
De in totaal te vergoeden proceskosten bedragen € 744,-. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder dit bedrag in één keer aan de gemachtigde betaalt en ziet er daarom vanaf een bedrag ten behoeve van elk van de eisers afzonderlijk vast te stellen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan elk van de eisers groep A, tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan elk van eisers groep B tot een bedrag van € 500,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan iedere eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten zoals hiervoor is bepaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van
C.H. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.