[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 juli 2009, 07/3703, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatsecretaris van Defensie, thans: de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 23 december 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Defensie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N.I. van Os, werkzaam bij de Vakbond voor Defensiepersoneel VBM/NOV. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant, toen werkzaam in de functie van beheerder binnen het Nationaal Verzorgingscommando op de verzorgingslocatie Weert, is bij besluit van 29 juli 2004 onverschuldigd en op persoonlijke titel met terugwerkende kracht tot 1 juni 1993 bevorderd naar schaal 5 van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (BBAD); toegevoegd werd dat de indeling van de organieke functie van beheerder en die van de feitelijk opgedragen werkzaamheden zijn gehandhaafd op het niveau van schaal 4.
2.2. Bij brief van 28 februari 2007 heeft appellant de minster verzocht hem in verband met de bevordering wettelijke rente toe te kennen en de bevordering in zijn pensioengrondslag te laten opnemen. Bij besluit van 2 mei 2007 heeft de minister dat verzoek aangemerkt als een verzoek van het besluit van 29 juli 2004 terug te komen en het met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2007 is bij besluit van 17 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft zij eerst overwogen dat bij het bestreden besluit ten onrechte ervan is uitgegaan dat het verzoek van appellant is aan te merken als een verzoek terug te komen van het besluit van 29 juli 2004, zodat er voor toepassing van artikel 4:6 van de Awb geen grondslag is. Voorts heeft zij geoordeeld dat bij het bestreden besluit de afwijzing van het verzoek van appellant van 28 februari 2007, afgezien van de motivering, terecht is gehandhaafd. Ten slotte zijn beslissingen over griffierecht en proceskosten gegeven.
4. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
Gelet op hetgeen partijen binnen dat kader in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. Evenals de rechtbank in rechtsoverweging 11 van de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld, is de Raad van oordeel dat de minister terecht geen grond heeft gezien het verzoek van appellant om toekenning van wettelijke rente in te willigen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daartoe in de genoemde rechtsoverweging heeft neergelegd.
4.2. Het hierboven onder 2.2 vermelde verzoek van appellant strekt er verder toe de minister te laten bewerkstelligen dat de geldelijke gevolgen van de bevordering van appellant alsnog in zijn pensioengrondslag worden opgenomen. De minister heeft dit geweigerd.
4.3. De Raad kan, ambtshalve oordelend, niet tot het oordeel komen dat die weigering als een publiekrechtelijke rechtshandeling is aan te merken. Hieraan staat in de weg dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 juli 2008, LJN BD9145 en TAR 2009, 39) een pensioenaangelegenheid als de pensioengrondslag van appellant is, vanaf 1 januari 1996 ten gevolge van de privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds als een privaatrechtelijke aangelegenheid moet worden beschouwd. Daarom kan een beslissing van de minister over zo’n aangelegenheid, een weigering daarover te beslissen als in dit geval aan de orde daaronder begrepen, niet een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb opleveren, waartegen het rechtsmiddel van bezwaar openstaat.
4.4. De rechtbank heeft hetgeen in rechtsoverweging 4.3 is overwogen, niet onderkend. Daarom moet de aangevallen uitspraak, in zoverre zij gaat over de pensioenaan-gelegenheid, worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 mei 2007 niet-ontvankelijk verklaren, voor zover het is gericht tegen de weigering van de minister de pensioen-grondslag van appellant te laten aanpassen.
5. De Raad vindt in het voorgaande tot slot aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met betrekking tot de pensioenaangelegenheid in stand zijn gelaten;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2007 inzake de pensioenaangelegenheid niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 223,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.