Geschil33.In geschil is of, en zo ja, tot welk bedrag, eiseres een bedrag ten laste van haar winst mag toevoegen (doteren) aan haar voorziening voor borgstellingverplichtingen. Indien dit niet het geval is, is in geschil of eiseres op grond van het met het Ministerie van Financiën gesloten compromis dan wel op grond van gewekt vertrouwen aan deze voorziening kan doteren.
34. Daarnaast is in geschil of op grond van het zogeheten huurgarantiearrest (HR 3 december 2010, nr. 09/01513, ECLI:NL:HR:2010:BL2098, BNB 2011/29), uitstel van winstneming mogelijk is ter zake van de ontvangen borgstellingsvergoedingen en daarnaast een voorziening mag worden gevormd voor het bedrag van de nog niet ontvangen borgstellingvergoedingen die dienen ter dekking van het actueel gelopen risico. 35. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 163.767.
36. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Hoogte van de voorziening en uitstel van winstneming
37. Vaststaat dat per 1 januari 2008 een voorziening op de fiscale balans van eiseres staat ten bedrage van € 422.402.000. Partijen hebben ter zitting desgevraagd aangegeven dat niet in geschil is dat deze voorziening per 1 januari 2008 terecht is gevormd. Verweerder heeft voorts in zijn nadere conclusie van 4 november 2014 naar voren gebracht dat de hoogte van de voorziening per 1 januari 2008 aansluit bij het realiteitsbeginsel van goed koopmansgebruik en bij het compromis met eiseres. Hiervan uitgaande is niet in geschil de vraag of een voorziening kan worden gevormd maar is de vraag of en in hoeverre in het onderhavige jaar een bedrag ten laste van de winst aan de voorziening mag worden toegevoegd (gedoteerd).
38. Deze vraag dient te worden beantwoord volgens goedkoopmansgebruik. Ingevolge artikel 8, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 3.25 Wet IB 2001 wordt de in een kalenderjaar genoten winst bepaald volgens goedkoopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst.
39. De rechtbank volgt verweerder niet voorover hij betoogt dat niet mag worden gedoteerd aan de voorziening omdat zeker of zo goed als zeker is dat nimmer kosten zullen worden betaald ter zake van de aangegane borgstellingsverplichtingen (vgl. HR 25 juni 2010, nr. 08/03864, ECLI:NL:HR:2010:BJ8485, BNB 2010/273). De gedingstukken en hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht bieden onvoldoende grond om te komen tot het oordeel dat (bijna) volledige zekerheid bestaat dat uit hoofde van de door eiseres aangegane borgstellingsverplichtingen nimmer (op eiseres drukkende) uitgaven zullen worden gedaan. In zoverre faalt het betoog van verweerder. 40. Eiseres stelt dat ultimo 2008 een voorziening mag worden gevormd van bij benadering 0,65% van het geborgde vermogen en dat in dat jaar de ten laste van de winst te brengen dotatie aan de voorziening 0,65% van de toename van het geborgde vermogen bedraagt. Er wordt naar gestreefd dat het vermogen van eiseres en het bij de deelnemers op te vragen kapitaal (obligo’s) gezamenlijk steeds 4,5% van het totaal bedrag van de door eiseres geborgde leningen bedraagt. Aangezien het door de deelnemers aan te houden obligo in beginsel 3,85% van hun uitstaande leningen bedraagt, werkt eiseres ter dekking van de borgstellingverplichtingen toe naar een vermogen ter grootte van 0,65% van de geborgde leningen.
41. Bij de beoordeling van de hoogte van de voorziening per balansdatum ultimo 2008 dient een inschatting te worden gemaakt van het risico dat eiseres op dat moment liep uit hoofde van de door haar aangegane borgstellingsverplichtingen. Hierbij dient rekening te worden gehouden met alle feiten en omstandigheden die licht werpen op het per balansdatum gelopen risico, ook indien deze feiten en omstandigheden na de balansdatum bekend worden (vgl. arrest van 11 april 2008 nr. 44.089, ECLI:NL:HR:2008:BC9189, BNB 2008/168). Evenals partijen gaat de rechtbank ervan uit dat dotering mogelijk is indien en voor zover een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zich uit hoofde van de borgstellingen uitgaven zullen voordoen boven het bedrag van de per 1 januari 2008 gevormde voorziening (vgl. HR 26 augustus 1998, nr. 33 417, ECLI:NL:HR:1998:AA2555, BNB 1998/409). Op eiseres rust de bewijslast in dezen. 42. De door verweerder genoemde aanpassing van de criteria voor borgbare activiteiten, de aanscherping van regels en inperking van de bewegingsvrijheid voor woningcorporaties (aanpassing van de omschrijving van maatschappelijk vastgoed dat kan worden aangemerkt als Dienst van het Algemene Economische Belang (DAEB), vervallen van de stichtingskostengrens, afschaffing van de zogenoemde “1/3-2/3 –regel” of commerciële plint en het aan banden leggen van handel in derivaten), en de door eiseres genoemde aanpassingen van het huurdersbeleid en invoering van de verhuurdersheffing, hebben zich na balansdatum 31 december 2008 voorgedaan. Hoewel deze feiten en omstandigheden gevolgen kunnen hebben voor het risico dat aanspraken uit hoofde van borgstellingen voor rekening van eiseres blijven, doen deze zich na balansdatum voor en dienen ze bij de beoordeling van de hoogte van de voorziening ultimo 2008 buiten beschouwing te blijven, nu zij ook geen licht werpen op het risico dat eiseres liep op dat moment.
43. Bij de beoordeling van de vraag of goed koopmansgebruik de door eiseres voorgestane dotatie aan de voorziening toestaat, acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat eiseres nimmer als borg is aangesproken en dat de verwachting daartoe ook niet bestond ultimo 2008 en evenmin in andere jaren, zo volgt uit de overgelegde jaarrekeningen. Omdat er geen uitgaven zijn geweest, zijn tot op heden ook geen bedragen onttrokken aan de borgstellingsreserve. Zelfs in een aantal gevallen waarin woningcorporaties in ernstige financiële problemen zijn geraakt (onder meer als gevolg van risicovolle beleggingen of speculaties met rentederivaten en het uitbreken van de kredietcrisis en waarbij eiseres aanvullende financieringen heeft geborgd terwijl de desbetreffende woningcorporaties niet voldeden aan de te hanteren kredietwaardigheidscriteria) is gebleken dat de woningcorporaties in staat zijn geweest de tekorten op te vangen zonder dat eiseres is aangesproken uit hoofde van haar borgstellingsverplichtingen.
44. Van belang is voorts dat de omvang van de voorziening niet is gebaseerd op een analyse waarbij de risico’s bijvoorbeeld per borging of per woningcorporatie dan wel per groep woningcorporaties (monitorprofielen) zijn beoordeeld. Eiseres heeft de voorziening berekend als een vast percentage van het totale geborgde vermogen (collectieve benadering). Deze door eiseres gekozen collectieve benadering is zeer abstract en beoogt het insolventierisico te kwantificeren van de aangesloten woningcorporatiesector als geheel. Nu geen historische gegevens beschikbaar zijn over de mate waarin uitgaven uit hoofde van de borgingsactiviteiten voor rekening van eiseres zijn gebleven, ligt naar het oordeel van de rechtbank een collectieve benadering niet voor de hand (vgl. Hof Amsterdam 18 februari 1998, 96/3354, ECLI:NL:GHAMS:1998:AV9100, V-N 1998/39.20). 45. Verder acht de rechtbank aannemelijk dat gelet op de onder de feiten weergegeven zekerheidsstructuur de kans zeer klein was dat eiseres zou worden aangesproken uit hoofde van de door haar aangegane borgstellingsverplichtingen. In het bijzonder wijst de rechtbank hierbij op de kredietwaardigheidsbeoordeling van eiseres die voorafgaat aan een nieuwe borging of aansluiting van een woningcorporatie, de financiële controle en eventuele sanering van in financiële problemen geraakte woningcorporaties door het CFV (zie de Beleidsregels 2008 van het CFV en het tussen eiseres en CFV op 2 december 1998 gesloten convenant, weergegeven onder de feiten in onderdelen 20 en 21) en op de omvang van de obligoverplichtingen van de deelnemende woningbouwcorporaties, zijnde 3,85% van het geborgde vermogen. De in de notitie van [E BEDRIJF] van 29 januari 2013 voor eiseres geconstateerde risico’s die volgen uit het beleid van CFV bij sanering, acht de rechtbank van ondergeschikt belang en leiden niet tot een ander oordeel.
46. De rechtbank neemt bij de beoordeling van de hoogte van de voorziening verder in aanmerking dat – zo eiseres al zou worden aangesproken op haar borgstellingsverplichtingen – zij voldoende zekerheid heeft uit hoofde van haar regresrechten op de betreffende woningcorporatie waardoor de gelden die worden aangewend voor een borgstelling weer terug zullen vloeien naar eiseres. Hierbij wijst de rechtbank op de hoge dekkingsgraad waarbij de borging maximaal 50% van de WOZ-waarde van het door de deelnemende corporaties ingebrachte onderpand bedraagt. Verder wijst de rechtbank erop dat eiseres – indien zij zou worden aangesproken – desgewenst het recht van eerste hypotheek kan vestigen op het bezit van de deelnemende woningcorporatie en dat de woningcorporaties verplicht zijn hun bezit vrij te houden van overige rechten van derden.
47. Bij de inschatting van het door eiseres per balansdatum gelopen risico dient verder de achtervangpositie van Rijk en gemeenten in ogenschouw te worden genomen. Op grond hiervan dienen – zo het garantievermogen onder een bepaald niveau daalt (0,25% van het geborgde vermogen) – Rijk en gemeenten renteloze leningen te verstrekken aan eiseres en bestaan er ruimhartige aflossingsvoorwaarden nu de drempel voor terugbetaling aanzienlijk hoger ligt. Terugbetaling is pas aan de orde als de borgstellingsreserve 1% van de uitstaande schuldrestanten bedraagt. Ook hierdoor is het risico op blijvende verliezen voor eiseres aanzienlijk beperkt.
48. Omtrent de hoogte van de voorziening en de voorgestane dotatie daaraan in 2008 overweegt de rechtbank verder dat in de jaarrekeningen van eiseres de borgstellingsreserve steeds tot het eigen vermogen is gerekend en derhalve niet als vreemd vermogen is aangemerkt. Er zijn geen verplichtingen of voorzieningen dienaangaande opgenomen in de jaarrekeningen. De door de accountant goedgekeurde jaarrekeningen vermelden dat er naar verwachting ook geen claims zullen volgen uit hoofde van de borgstellingsverplichtingen. In de jaarrekening 2011 – een jaar waarin zich financiële problemen bij een aantal corporaties hebben gemanifesteerd – is expliciet aandacht hieraan besteed en is er uitdrukkelijk voor gekozen dienaangaande geen verplichtingen in de balans op te nemen.
49. Eiseres heeft ter onderbouwing van de dotatie aan de voorziening voorts naar voren gebracht dat de betrokken actoren in overleg hebben vastgesteld dat bij de risico’s die eiseres over haar portefeuille loopt, een voorzieningenniveau van 4,5% passend is. Dit percentage is berekend in een periode waarin de omvang van de voorziening slechts commercieel van betekenis was. Het is derhalve absoluut niet fiscaal geïndiceerd, zo stelt eiseres. Met betrekking tot deze stellingen overweegt de rechtbank als volgt.
50. Aannemelijk is dat de achtervangers (Rijk en gemeenten) als zogenoemde stakeholders bepaalde eisen stellen aan de omvang van het bij eiseres aan te houden garantievermogen, dat de financiers een zakelijke rentekorting hebben verleend aan de woningcorporaties waarbij de omvang van het door eiseres overgenomen risico een rol zal hebben gespeeld en dat de woningcorporaties er belang bij hebben dat de borgstellingsvergoeding niet op een te hoog bedrag wordt vastgesteld. Hieruit kan evenwel niet worden afgeleid dat de genoemde 4,5% en de hoogte van de gevormde reserve een reële afspiegeling vormen van het door eiseres gelopen risico op de uitstaande borgstellingsverplichtingen. Deze feiten en omstandigheden vormen een verklaring voor de totstandkoming van de hoogte van de borgstellingsreserve en de borgstellingsvergoedingen, maar niet voor de door eiseres in verband met de borgstelling gelopen risico’s en de hoogte van de voorziening. Uit de feiten volgt dat de borgstellingsvergoedingen en vorming van de reserve primair gebaseerd zijn op het behalen van een rentevoordeel voor de corporaties en het bieden van zekerheid aan de financiers. Het door de sector nagestreefde percentage van 4,5 (en 0,65 voor eiseres) is aldus gericht op het behoud van de hoge ratings van Standard & Poor’s en Moody’s. Dat wil niet zeggen dat er ook een rechtstreeks verband is tussen dit percentage en de kans dat eiseres in die omvang wordt aangesproken op haar borgstellingsverplichtingen. De rechtbank acht veeleer aannemelijk dat het de bedoeling is van de betrokken actoren dat de borgstellingsreserve niet wordt aangesproken om zodoende het rentevoordeel voor de deelnemende woningcorporaties te kunnen blijven benutten. De rechtbank acht deze lezing van de feiten ook verenigbaar met het uitgangspunt in de bedrijfsvoering van eiseres dat zij op korte termijn financieel kan bijspringen en liquiditeitssteun geeft indien corporaties in acute geldnood komen te verkeren.
51. Onder de gedingstukken bevinden zich geen stukken waarin met betrokken actoren is vastgesteld dat een voorzieningenniveau van 4,5% passend is. Uit het verslag van de Raad van Commissarissen van 25 februari 2009 volgt dat 4,5% een verhoudingsgetal betreft waar alle partijen (gemeenten, corporaties, financiers, de achtervang en ratingbureau’s) zich goed bij voelen. Met name vanuit de achtervangpositie geredeneerd is er voldoende buffer bij eiseres waarbij de kans op aanspraak van de achtervang minimaal is. Met genoemde buffer wordt gedoeld op de tot het eigen vermogen behorende borgstellingsreserve en dit ziet niet op een ten laste van het eigen vermogen te vormen voorziening. Hieruit volgt niet dat het gestelde voorzieningenniveau met de betrokken partijen is vastgesteld.
52. Gelet op de hierboven besproken per balansdatum ultimo 2008 bestaande feiten en omstandigheden acht de rechtbank de kans dat eiseres zou worden aangesproken boven het bedrag van de per 1 januari 2008 aanwezige voorziening verwaarloosbaar. Niet aannemelijk is geworden dat per balansdatum een redelijke mate van zekerheid bestond dat eiseres uit hoofde van de borgstellingen zou worden aangesproken voor een hoger bedrag. Eiseres heeft in dezen dan ook niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast. De stellingen van eiseres die ertoe strekken dat de risico’s uit hoofde van de borgstellingen in 2008 zijn toegenomen en de omstandigheid dat het door eiseres geborgde volume in 2008 is toegenomen, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het zou in strijd komen met goed koopmansgebruik, in het bijzonder het realiteitsbeginsel, in het onderhavige jaar de voorziening ten laste van de fiscale winst verder op te bouwen. Het voorzichtigheidsbeginsel noopt hier niet toe, zo volgt uit het voorgaande. De omstandigheid dat per 1 juli 2007 de borgstellingsvergoedingen per kwartaal worden afgerekend en niet meer vooraf in de vorm van een disagio, brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Hoewel op grond van het zogenoemde matchingprincipe lasten moeten worden toegerekend aan de jaren waarin de hiermee verband houdende opbrengsten worden verantwoord, zou het in strijd komen met het realiteitsbeginsel om een verdere toename van de voorziening toe te staan. De rechtbank kent in dit verband derhalve doorslaggevende betekenis toe aan het beginsel dat de jaarwinstbepaling in overeenstemming dient te zijn met de realiteit.
53. Eiseres heeft ter cijfermatige onderbouwing van de dotatie aan de voorziening het rapport ingebracht van het waarderingsbureau [C BEDRIJF]. Dit rapport brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
54. Voor het bepalen van de omvang van de voorziening dient een inschatting te worden gemaakt van de bedragen waarvoor eiseres zal worden aangesproken uit hoofde van haar borgstellingen. Het rapport richt zich evenwel sec op het minimaal vereist vermogensniveau om de borgstellingsactiviteiten uit te kunnen voeren. In het rapport is uitdrukkelijk aangegeven dat geen uitspraken worden gedaan over de fiscale aftrekbaarheid van de dotatie aan de borgstellingsvoorziening. Het minimaal vermogen is in het rapport dan ook niet als voorziening gedefinieerd en dat vermogen kan dan ook niet zonder meer worden gelijkgesteld met bedragen waarvan met een redelijke mate van zekerheid kan worden gezegd dat die uit hoofde van de borgstellingen ten laste van eiseres zullen komen. Blijkens de disclaimer in het rapport kan de analyse ook niet worden opgevat als een audit die overeenstemt met algemeen aanvaarde boekhoudprincipes, zodat niet kan worden gezegd dat het minimaal vereiste vermogensniveau als balanspost dient te worden aangemerkt.
55. In de eerste benadering van het rapport is het door de borgingsstructuur gerealiseerde rentevoordeel voor de woningcorporaties dan wel de hogere creditrating van eiseres tot uitgangspunt genomen en niet de geschatte risico’s uit hoofde van de uitstaande borgstellingen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat aldus een juiste inschatting van de omvang van de voorziening kan worden gemaakt. Ook als ervan uit wordt gegaan dat genoemd rentevoordeel een afspiegeling vormt van het door eiseres gelopen risico uit hoofde van de borgstellingen en als uitgangspunt kan worden genomen voor de berekening van de voorziening, kan de rechtbank de in het rapport getrokken conclusie niet volgen. De analyse in het rapport gaat uit van het zogenoemde standalone principe, waarbij de tertiaire zekerheid (achtervang van gemeentes en Rijk) buiten beschouwing is gelaten. De rechtbank acht aannemelijk dat de tertiaire zekerheid medebepalend is voor het gerealiseerde rentevoordeel en de rating van eiseres door genoemde ratingbureau’s, zodat niet valt in te zien waarom dit element van de zekerheidsstructuur in deze benadering buiten beschouwing dient te blijven. Dat het de bedoeling is dat de achtervangpositie nimmer zal worden aangesproken, brengt hierin geen verandering. Ook blijkt niet uit het rapport of en in hoeverre rekening is gehouden met de rol die het CFV speelt in de zekerheidsstructuur.
56. In de tweede benadering van het rapport wordt uitgegaan van te verwachten tekorten in vermogen en inkomsten bij de woningcorporaties. De door verweerder in aanmerking genomen verwachting dat 49% van de WOZ-waarde gerealiseerd wordt vindt eiseres in dit kader te optimistisch. Daartoe stelt zij dat in een executiescenario het in de praktijk niet slechts zal gaan om aflossing van het nominale bedrag van de lening, maar ook om nog uitstaande rentebetalingen. Tegenover de deze uitstaande rentebetalingen staan bij een executiescenario geen inkomende huuropbrengsten meer, zo stelt eiseres. De opbrengst is volgens eiseres ook lager omdat in een dergelijk scenario rekening moet worden gehouden met een slechte markt en het feit dat de woningen die verkocht worden waarschijnlijk slecht onderhouden zullen zijn. Eiseres gaat in haar eigen berekeningen uit van een potentiële opbrengst van 36% van de WOZ waarde (waarde verhuurd 60% maal 60% begrote opbrengst van de verhuurde staat).
57. Eiseres heeft een regresrecht en kan het eerste recht van hypotheek nemen op de in onderpand gegeven woningen. Voorts dient ervan uit te worden gegaan dat in een executiescenario eiseres zal trachten de woningen onder zakelijke voorwaarden en onder zo gunstig mogelijke omstandigheden te koop aan te bieden. Anders dan eiseres kennelijk meent moet het ervoor worden gehouden dat in het kader van de WOZ-waardebepaling reeds rekening is gehouden met de onderhoudstoestand van de huurwoningen. Eiseres heeft met haar stellingen niet aannemelijk gemaakt dat het vermogen van de corporaties in voorkomende gevallen onvoldoende uitwinningsmogelijkheden voor eiseres bieden. In dit verband merkt de rechtbank voorts op dat eiseres in deze tweede benadering mede de risico’s op het niveau van de individuele corporaties in aanmerking neemt door te kijken naar de cash flow van specifieke woningcorporaties ingeval van faillissement, hetgeen op gespannen voet staat met de door eiseres gehanteerde collectieve benadering van de voorziening waarbij de solvabiliteit van de corporatiesector als geheel in ogenschouw wordt genomen.
58. Los van de vraag of het reëel is om van een dergelijke lage opbrengstwaarde van het onderpand uit te gaan, is de rechtbank van oordeel dat het totale bezit van de woningcorporaties ruim voldoende zekerheid biedt voor eiseres. Zelfs bij een zeer negatief scenario waarbij wordt uitgegaan van een executieopbrengst van 25% van de WOZ-waarde is er voldoende opbrengst om aan de verplichtingen te voldoen, zo kan uit het jaarverslag 2011 worden opgemaakt. De WOZ-waarde bij de corporaties lag in 2011 rond de € 368 miljard. Hiervan is meer dan 95% als onderpand bij eiseres ingebracht; het geborgde volume bedroeg in dat jaar € 86 miljard. Een bedrag van € 368 miljard maal 95% maal 25% is € 87,4 miljard; dat is meer dan het geborgde volume van € 86 miljard. Met betrekking tot 2008 zal een vergelijkbare berekening kunnen worden gemaakt, zo oordeelt de rechtbank.
59. De derde benadering in het rapport is een zogenoemde benchmarkbenadering. Deze benadering dient ter ondersteuning van de eerste twee benaderingen en is bedoeld als controlemiddel om te kijken of de bevindingen uit de eerste twee benaderingen in lijn liggen met de benchmarkgegevens. Gelet op de bandbreedte van het minimaal vereiste vermogensniveau die volgt uit deze benadering (2,5%-5,3%) is er een aanzienlijke onzekerheidsmarge. In het rapport is bovendien vermeld dat de specifieke kenmerken van de vergelijkbare instellingen en ondernemingen een goede vergelijking lastig maken. Op zichzelf biedt deze benadering dan ook – zo heeft eiseres ter zitting ook aangegeven – geen onderbouwing van het voorgestane voorzieningenniveau. Nu de eerste twee benaderingen niet kunnen worden gevolgd, leidt ook de derde benadering niet tot de door eiseres beoogde cijfermatige onderbouwing.
60. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het rapport van [C BEDRIJF] als onderbouwing voor de voorziening en is een dotatie aan de voorziening in 2008 niet mogelijk. Voor zover eiseres meent dat nog niet ontvangen borgstellingsvergoedingen zien op actueel gelopen risico en zij betoogt dat een voorziening moet kunnen worden gevormd voor het bedrag van de nog niet ontvangen borgstellingsvergoedingen, faalt het beroep eveneens. Uitstel van winstneming ter zake van de jaarlijks ontvangen borgstellingsvergoedingen is ook niet aan de orde nu sinds 2007 geen sprake meer is van een vooruitbetaalde borgstellingsprovisie en niet kan worden gezegd dat de borgstellingsvergoedingen zien op in latere jaren te lopen risico’s. Het beroep op het huurgarantiearrest (HR 3 december 2010, nr. 09/01513, ECLI:NL:HR:2010:BL2098, BNB 2011/29), faalt dan ook. Uitleg compromis en beroep op vertrouwensbeginsel
61. De rechtbank oordeelt als volgt met betrekking tot de door eiseres voorgestane uitleg van het compromis en het beroep op het vertrouwensbeginsel.
62. De in de brief van 26 juli 2009 weergegeven vaststellingsovereenkomst vermeldt geen afspraken over de mogelijkheid en hoogte van dotaties aan de per 1 januari 2008 op te nemen voorziening. Naar het oordeel van de rechtbank kan het compromis niet zodanig worden uitgelegd dat in de jaren 2008 en verder dotaties aan de borgstellingsreserve in aftrek op de fiscale winst zouden worden toegelaten. Met de opname van de voorziening op de beginbalans is beoogd te voorkomen dat de bestaande commerciële reserve alsnog ten laste van het fiscale resultaat over 2008 en daaropvolgend, tot een fiscale voorziening wordt omgevormd. Hieruit volgt evenwel niet dat de na 1 januari 2008 op te nemen commerciële reserve tot een fiscale voorziening kan worden omgevormd.
63. Eiseres kan ook niet de indruk hebben gekregen dat afspraken zijn gemaakt over latere dotaties of dat verweerder hierover een welbewust standpunt had ingenomen. In de brief van eiseres van 24 maart 2009 voorafgaande aan de brief van 26 juli 2009 heeft eiseres tevergeefs getracht om ook over de jaarwinstbepaling voor de jaren 2008 en verder afspraken te maken. Nu dienaangaande niets is vastgelegd in de brief van 26 juli 2009 en uitsluitend het voorstel van eiseres inzake de opname van en voorziening op de openingsbalans is overgenomen, kan bij eiseres niet de indruk zijn ontstaan van een welbewust standpuntbepaling van het Ministerie van Financiën en/of verweerder op dit punt. Die indruk is feitelijk ook niet gewekt, zoals blijkt uit het memorandum van de toenmalige gemachtigde van 30 juli 2010.
64. Ook indien ervan uit wordt gegaan dat het bedrag van de per 1 januari 2008 geaccepteerde voorziening bij benadering 0,65% bedraagt van het geborgde vermogen, dan ligt in opname van de voorziening op de openingsbalans per 1 januari 2008 niet besloten dat verweerder voor de jaarwinstbepaling na die datum akkoord is gegaan met dotaties aan de voorziening met datzelfde percentage over de toename van het geborgde vermogen. Evenmin kan de indruk van een bewuste standpuntbepaling op dit punt bij eiseres hebben bestaan. In dit verband merkt de rechtbank op dat eiseres blijkens haar brief van 24 maart 2009 er ook vanuit ging dat geen vast percentage was afgesproken en dat de waardering van de voorziening ieder jaar op zichzelf staat. In de brief van 24 maart 2009 staat namelijk vermeld dat de omvang van de voorziening jaarlijks kan fluctueren en dat dit een jaarlijks terugkerend waarderingsprobleem kan opleveren.
65. Het betoog van eiseres dat in de gegeven uitleg van het compromis de voorziening per 1 januari 2008 mogelijk tot een te hoog bedrag is opgenomen, dat alsdan risico’s van latere jaren zijn toegerekend aan eerdere jaren waarop ze geen betrekking hebben en dat dit strijdig is met het totaalwinstbeginsel en het beginsel van goed koopmansgebruik dat de lasten (zoveel mogelijk) worden toegerekend aan de jaren waarop ze betrekking hebben, brengt de rechtbank niet tot een andere uitleg van het compromis en leidt evenmin tot een ander oordeel over het beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat de overeenkomst niet zozeer in strijd is met de uit de beginselen van goed koopmansgebruik voortvloeiende rechtsregels dan wel het totaalwinstbeginsel dat eiseres zich daaraan niet gebonden hoefde te achten. Het beroep faalt ook in zoverre.
66. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
67. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.