ECLI:NL:RBNHO:2014:3630

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_2611
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; terugbetalingsverplichting en vergrijpboetes

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. I.R.J. Thijssen, en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp. De zaak betreft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor de jaren 2004 tot en met 2007, opgelegd aan eiser vanwege onjuistheden in zijn aangiften. Eiser had in deze jaren bedragen ontvangen van zijn eenmanszaak [A-BEDRIJF], die hij niet had aangegeven. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij ook vergrijpboetes zijn opgelegd wegens (voorwaardelijk) opzet. Eiser heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt, maar de inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard, met uitzondering van een vermindering van de boetes.

De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser in de jaren 2004 tot en met 2007 geen voorziening kon vormen voor de terugbetalingsverplichting aan [C-BEDRIJF], aangezien er in die jaren geen redelijke mate van zekerheid bestond dat hij die bedragen zou moeten terugbetalen. De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen in stand gelaten en de vergrijpboetes verminderd tot € 2.000 per jaar, rekening houdend met de financiële situatie van eiser. Tevens is een dwangsom van € 1.260 toegekend aan eiser, omdat de inspecteur niet tijdig op zijn verzoek om toekenning van een dwangsom had gereageerd. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vergoed tot een bedrag van € 2.191,50.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/2611 en AWB 13/3971 tot en met AWB 13/3973
Uitspraakdatum: 30 april 2014
Uitspraak in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: mr. I.R.J. Thijssen,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, verweerder.

1.Ontstaan en loop van de gedingen

1.1.1.
Verweerder heeft met dagtekening 16 december 2009 aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.709 en bij afzonderlijke beschikkingen een bedrag van € 4.280 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 9.537 opgelegd.
1.1.2.
Verweerder heeft met dagtekening 5 augustus 2010 aan eiser voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.099 en bij afzonderlijke beschikkingen een bedrag van € 3.998 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 10.504 opgelegd.
1.1.3.
Verweerder heeft met dagtekening 28 augustus 2010 aan eiser voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 109.209 en bij afzonderlijke beschikkingen een bedrag van € 3.394 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 9.766 opgelegd.
1.1.4.
Verweerder heeft met dagtekening 28 augustus 2010 aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.183 en bij afzonderlijke beschikkingen een bedrag van € 3.613 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 14.018 opgelegd.
1.2.1.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 juni 2013 het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2004 en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard en de boete verminderd tot € 4.000.
1.2.2.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 juni 2013 het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2005 en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard en de boete verminderd tot € 4.400.
1.2.3.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 mei 2013 het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2006 en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard en de boete verminderd tot € 7.500.
1.2.4.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 mei 2013 het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2007 en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard en de boete verminderd tot € 10.000.
1.2.5.
Op 26 april 2013 heeft verweerder in verband met de ingediende bezwaarschriften een kostenvergoeding van € 1.057,50 (2 punten, waarde van € 235 per punt, wegingsfactor 1,5 wegens meer dan 4 samenhangende zaken en wegingsfactor 1,5 wegens het gewicht van de zaak) toegekend voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
1.3.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De beroepen zijn geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/2611 (2004), AWB 13/3971 (2005), AWB 13/3972 (2006) en AWB 13/3973 (2007). Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mr. T.V. van der Veen, bijgestaan door R. Korthof. In verband met het gelijktijdig behandelde beroep inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting (AWB 13/4847) zijn voorts aanwezig [A] en [B].

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Met ingang van 11 juni 2002 is in de Kamer van Koophandel op het woonadres van eiser de eenmanszaak [A-BEDRIJF] (hierna: [A-BEDRIJF]) ingeschreven. [A-BEDRIJF] was feitelijk een eenmanszaak van eiser.
2.2.
Eiser was in de periode 2004 tot 1 juli 2007 directeur bedrijfsvoering bij de [B-BEDRIJF] (hierna: [B-BEDRIJF]). Vanaf 1 juli 2007 tot en met 8 december 2008 was eiser werkzaam als lid van het College van Bestuur van de [C-BEDRIJF] (hierna: [C-BEDRIJF]). [C-BEDRIJF] is ontstaan uit een fusie van de [D-BEDRIJF], [B-BEDRIJF] en [E-BEDRIJF].
2.3.1.
Bij een in de loop van de tweede helft van 2008 uitgevoerde audit is de controller van [C-BEDRIJF] gestuit op facturen van [A-BEDRIJF] aan [B-BEDRIJF] en [C-BEDRIJF] die hem onbekend waren. De betaling van deze facturen is door eiser goedgekeurd, terwijl de in de facturen genoemde diensten niet zijn verricht.
2.3.2.
Daarnaast heeft [A-BEDRIJF] aan derden bedragen gefactureerd en op deze facturen heeft hij betalingen ontvangen.
2.4.
Eiser heeft voor de jaren 2004 tot en met 2007 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.400 (2004), € 84.697 (2005), € 71.649 (2006) en € 78.266 (2007). De uit [A-BEDRIJF] genoten inkomsten heeft hij niet aangegeven. Verweerder heeft daarom de hiervoor genoemde navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij de volgende inkomsten uit [A-BEDRIJF] in aanmerking zijn genomen:
Jaar
[B-BEDRIJF]/[C-BEDRIJF]
Derden
Totaal
2004
€ 31.150
€ 5.529
€ 36.679
2005
€ 34.300
€ 6.102
€ 40.402
2006
€ 29.400
€ 8.160
€ 37.560
2007
€ 47.900
€ 6.017
€ 53.917
Verweerder heeft aan eiser ook een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor de op de facturen vermelde maar niet afgedragen omzetbelasting over de jaren 2004 tot en met 2008. Daarbij heeft verweerder uiteindelijk de vergrijpboete bepaald op € 2.000.
2.5.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 september 2011 is eiser ter zake van ‘valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ in de periode 1 juni 2002 tot en met 9 december 2008 veroordeeld tot acht maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf van 240 uren. De veroordeling heeft betrekking op de facturen die door [A-BEDRIJF] zijn verzonden aan onder meer [B-BEDRIJF] en [C-BEDRIJF].
2.6.
Bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Haarlem van 16 mei 2012 is eiser veroordeeld tot betaling aan [C-BEDRIJF] van een bedrag van in totaal € 316.754,35. Dit vonnis is op 16 augustus 2012 onherroepelijk geworden.
2.7.
Verweerder heeft voor het jaar 2008 toegestaan dat eiser een voorziening vormt van € 316.755, zijnde het bedrag dat hij aan [C-BEDRIJF] moet terugbetalen. Het in aanmerking nemen van deze voorziening heeft geleid tot het vaststellen van een verlies voor het belastingjaar 2008 en verrekening van dit verlies naar eerdere jaren.
2.8.
[C-BEDRIJF] heeft beslag gelegd op de woning van eiser. Ten tijde van de zitting had eiser een bedrag van € 42.886 betaald aan [C-BEDRIJF].
Eiser was ten tijde van de zitting niet meer in dienstbetrekking werkzaam en ontving een WW-uitkering; daarnaast ontving hij inkomsten uit [A-BEDRIJF]. Zijn echtgenote genoot maandelijks inkomsten tot een bedrag van circa € 500. In verband met het ontbreken van financiële middelen is een regeling getroffen waarbij eiser maandelijks aan [C-BEDRIJF] een bedrag betaalt van € 250.

3.Geschil

In geschil is of de navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 2004 tot en met 2007 tot het juiste bedrag zijn opgelegd, of de vergrijpboetes dienen te worden gematigd en of verweerder een dwangsom had moeten toekennen.

4.Beoordeling van het geschil

Navorderingsaanslagen ib/pvv
4.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder in bezwaar alsnog had moeten afzien van navordering wat betreft de bedragen die van [B-BEDRIJF] en [C-BEDRIJF] zijn ontvangen, aangezien ten tijde van de uitspraken op bezwaar reeds vaststond dat die bedragen door eiser moesten worden terugbetaald. Die terugbetaling betreft negatief inkomen. Op grond van het matchingbeginsel wordt met negatief inkomen rekening gehouden in het jaar waarop de terugbetalingsverplichting betrekking heeft door de vorming van een voorziening. De terugbetalingsverplichting kan niet worden aangemerkt als vergoeding van door het misdrijf veroorzaakte schade, zodat de aftrekbeperking van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 niet van toepassing is. Indien de terugbetalingsverplichting toch als schadevergoeding moet worden aangemerkt, dan is pas in 2011 sprake van een onherroepelijke veroordeling door de strafrechter en kosten en lasten die vόόr die veroordeling zijn gemaakt kunnen in aftrek worden gebracht.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de jaren 2004 tot en met 2007 geen voorziening kan worden gevormd, aangezien er in die jaren nog geen sprake was van een aanmerkelijke kans dat eiser de van [B-BEDRIJF] en [C-BEDRIJF] ontvangen bedragen zou moeten terugbetalen. De terugbetalingsverplichting moet worden aangemerkt als vergoeding van schade die is veroorzaakt door een misdrijf waarvoor eiser door de Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld. Op grond van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 komen die kosten niet in aftrek. Ingevolge artikel 3.14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 kan schadevergoeding pas ten laste van de winst worden gebracht op het tijdstip waarop die daadwerkelijk wordt betaald. De navorderingsaanslagen dienen daarom in stand te blijven.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser in de jaren 2004 tot en met 2007 geen voorziening kan vormen ter grootte van de jaarlijks van [B-BEDRIJF] en/of [C-BEDRIJF] ontvangen bedragen, aangezien er in de periode 2004 tot en met 2007 geen redelijke mate van zekerheid bestond dat eiser die bedragen zou terugbetalen. Eerst in december 2008 is eiser met de bevindingen van de controller geconfronteerd en is hij door [C-BEDRIJF] gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de kantonrechter waarbij is gevorderd dat eiser wordt veroordeeld tot - kort gezegd - terugbetaling van hetgeen [C-BEDRIJF] ten onrechte aan [A-BEDRIJF] heeft betaald. Verweerder heeft het vormen van een voorziening in die jaren derhalve terecht niet toegestaan.
4.4.
Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 komen - voor zover thans van belang - bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld. Ingevolge artikel 3.14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 behoren - voor zover thans van belang - tot de in het eerste lid onder d bedoelde kosten en lasten niet vergoeding van door het misdrijf veroorzaakte schade.
4.5.
Artikel 3.14 van de Wet IB 2001 is ontleend aan artikel 8a van de Wet IB 1964. Nu geen inhoudelijke wijziging is beoogd (zie: Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 103) kan voor de interpretatie van artikel 3.14 van de Wet IB 2001 worden aangeknoopt bij de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8a van de Wet IB 1964. Die totstandkomingsgeschiedenis houdt - voor zover thans van belang - onder meer in:
“Bij het beperken van de aftrekmogelijkheden gaat het er om dat het maatschappelijk ongewenst wordt geacht dat de kosten ter zake van criminele activiteiten in aftrek worden gebracht op de winst. Door deze kosten en lasten uit te sluiten van aftrek wordt ook in het belastingrecht rekening gehouden met de maatschappelijke onbetamelijkheid die in het strafrechtelijke oordeel tot uitdrukking wordt gebracht en wordt een door velen gevoelde ongerijmdheid tussen het belastingrecht en het strafrecht weggenomen.
(…)
Aan het eerste lid van dit artikel worden een viertal onderdelen toegevoegd. (…) In de onderdelen d en e is geregeld dat alle kosten en lasten die verband houden met misdrijven van aftrek worden uitgesloten.
(…)
In het vierde lid is geregeld dat de uitsluiting van aftrek van kosten en lasten in een tweetal situaties wordt teruggenomen.
(…)
Onderdeel b betreft kosten en lasten die samenhangen met het geheel of gedeeltelijk goedmaken van de schade die als gevolg van een misdrijf is ontstaan. (…) Ik ben van mening dat het maatschappelijk belang ermee is gediend deze kosten en lasten niet uit te sluiten van aftrek. Gezien de ruime strekking kunnen kosten en lasten die de ondernemer vrijwillig maakt om de schade te herstellen eveneens in aftrek worden gebracht.”
(Kamerstukken II 1996/97, 25 019, nr. 3, p. 1 - 8)
4.6.
Mede gezien de wetsgeschiedenis, en dan met name gelet op de woorden ‘kosten en lasten die samenhangen met het geheel of gedeeltelijk goedmaken van de schade’, moet artikel 3.14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 naar het oordeel van de rechtbank aldus worden verstaan dat de niet-aftrekbaarheid van kosten en lasten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, wordt teruggenomen op het tijdstip dat en tot het bedrag waarvoor de belastingplichtige daadwerkelijk uitgaven doet om de door dat misdrijf veroorzaakte schade te herstellen. Tot dat tijdstip zijn die kosten en lasten op grond van artikel 3.14, eerst lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 van aftrek uitgesloten. Deze uitleg sluit ook aan bij de visie van de wetgever dat het enerzijds maatschappelijk ongewenst is dat dergelijke kosten en lasten in aftrek kunnen worden gebracht op de winst, maar dat anderzijds het maatschappelijk belang gediend is met herstel van schade. Laatstgenoemd belang wordt door de wetgever fiscaal gestimuleerd door de aftrekbeperking terug te nemen op het moment dat daadwerkelijk uitgaven tot herstel van schade worden gedaan.
4.7.
Voor zover eiser bedoelt te stellen dat de niet-aftrekbaarheid alleen ziet op de vergoeding van de door het misdrijf veroorzaakte schade voor zover de Nederlandse strafrechter bij onherroepelijk geworden uitspraak de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij heeft toegewezen, is daarvoor geen steun te vinden in het recht. De onjuistheid van dat standpunt volgt reeds uit het feit dat blijkens de wetsgeschiedenis kosten en lasten die vrijwillig worden gemaakt om de door het misdrijf veroorzaakt schade te herstellen ook in aftrek kunnen worden gebracht.
4.8.
Eiser is door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank bij onherroepelijk geworden vonnis veroordeeld ter zake van het misdrijf ‘valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ in de periode 1 juni 2002 tot en met 9 december 2008. Die valsheid bestaat er blijkens het vonnis onder meer uit dat eiser op naam van [A-BEDRIJF] aan zijn werkgever bedragen heeft gefactureerd ter zake van werkzaamheden die niet zijn verricht. De kantonrechter heeft eiser veroordeeld tot (onder meer) de terugbetaling van de aldus ten onrechte door eiser ontvangen bedragen aan [C-BEDRIJF]. Deze terugbetalingsverplichting strekt derhalve tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een misdrijf ter zake waarvan eiser door de Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld en komt niet voor aftrek in aanmerking totdat en voor zover eiser daadwerkelijk tot vergoeding overgaat.
4.9.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de aftrekbeperking als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 eerst aan de orde kan komen in het belastingjaar waarin de veroordeling door de Nederlandse strafrechter onherroepelijk is geworden. Uit artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001, gelezen in samenhang met het vijfde lid van dat artikel volgt veeleer dat, indien vóór het onherroepelijk worden van de betreffende aanslag de veroordeling van de belastingplichtige door de Nederlandse strafrechter ter zake van een misdrijf onherroepelijk is geworden, de aftrekbeperking dient te worden toegepast in het jaar waarin die kosten ten laste van de winst zijn gebracht. Artikel 3.14, vijfde lid, van de Wet IB 2001 heeft in dit verband slechts de functie om - naar analogie met de bevoegdheid tot navordering (vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25 019, nr. 3, p. 8) en in zoverre in aanvulling op het aftrekverbod van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, - de inspecteur de bevoegdheid toe te kennen om de in dit onderdeel bedoelde kosten in een later jaar bij te tellen, indien een dergelijke correctie niet meer in aanmerking is of kan worden genomen in een of meer van de vijf jaren voorafgaande aan het jaar waarin de in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 bedoelde strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk is geworden.
4.9.2.
De rechtbank vindt hiervoor mede steun in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8a van de Wet IB 1964 waarin - voor zover thans van belang – onder meer wordt opgemerkt:
“De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de inspecteur dient te handelen indien een belastingplichtige kosten en lasten in aftrek brengt waarvan de inspecteur bekend is, dat die verband houden met een misdrijf ter zake waarvan de belastingplichtige niet is veroordeeld. Het antwoord op deze vraag hangt ervan af of de belastingplichtige ter zake van het misdrijf nog kan worden of wordt vervolgd. Indien dit niet het geval is, dient de inspecteur de aanslag op te leggen zonder toepassing van de aftrekbeperking. Wordt de belastingplichtige nog vervolgd of kan hij nog worden vervolgd – in die gevallen kan nog een veroordeling volgen – dan zal de inspecteur de aftrekbeperking kunnen toepassen zodra de veroordeling onherroepelijk is.”
(Kamerstukken II 1996/97, 25 019, nr. 6, p. 3)
4.9.3.
Nu de onderhavige navorderingsaanslagen nog niet onherroepelijk waren toen in 2011 het vonnis van de strafrechter onherroepelijk werd, heeft verweerder de in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 bedoelde aftrekbeperking terecht toegepast (vgl. Gerechtshof Amsterdam 30 mei 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1820). De navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 2004 tot en met 2007 zijn derhalve tot het juiste bedrag opgelegd.
Heffingsrente
4.10.
Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Omdat de beroepsgronden tegen de navorderingsaanslagen geen doel treffen, zal het beroep voor zover dat is gericht tegen de beschikkingen heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.
Vergrijpboetes
4.11.
Verweerder heeft op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst vergrijpboetes opgelegd van 50% van het bedrag van de navorderingsaanslagen wegens (voorwaardelijk) opzet. In bezwaar heeft verweerder de in verband met de navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 2004 tot en met 2007 opgelegde vergrijpboetes verminderd tot € 4.000 (2004), € 4.400 (2005), € 7.500 (2006) respectievelijk € 10.000 (2007). Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de in verband met de navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 2006 en 2007 opgelegde vergrijpboetes verder dienen te worden verminderd tot € 4.100 respectievelijk € 6.000, aangezien hij dat in de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar heeft toegezegd. In totaal komt dat op een bedrag van € 18.500 aan vergrijpboetes.
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is het aan opzet van eiser te wijten dat de aanslagen ib/pvv over de jaren 2004 tot en met 2007 tot een te laag bedragen zijn vastgesteld. Eiser heeft de aanzienlijke ontvangsten van zijn eenmanszaak [A-BEDRIJF] niet aangegeven en hiermee heeft hij op zijn minst willens en wetens de kans aanvaard dat als gevolg hiervan de aanslagen tot een te laag bedrag zouden worden vastgesteld. Gelet op de ernst van de feiten misstaan vergrijpboetes van de hiervoor onder 4.11 genoemde hoogte niet.
4.13.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de boetes gelet op zijn beperkte draagkracht gematigd moeten worden. Medio 2013 is zijn dienstverband beëindigd en hij ontvangt nu een WW-uitkering van € 1.952 bruto per maand. Daarnaast behaalt hij een omzet van ongeveer € 10.000 per jaar met [A-BEDRIJF]. Zijn vrouw verdient netto € 500 per maand. Hij heeft een gezin met vier thuiswonende kinderen en zij moeten van een nettobedrag van € 2.450 per maand rondkomen. Daarvan moeten de hypotheekrente van € 712 per maand, de overige vaste laten, de terugbetaling aan [C-BEDRIJF] van € 250 per maand, eten en kleding worden betaald. Vergrijpboetes van in totaal € 18.500 die zijn opgelegd bij de onderhavige navorderingsaanslagen en daarnaast een vergrijpboete van € 2.000 die is opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting kan eiser niet opbrengen.
4.14.
Verweerder ziet in de door eiser genoemde omstandigheden geen aanleiding om tot matiging van de boetes over te gaan, aangezien eiser de verslechtering van zijn financiële omstandigheden aan zichzelf te wijten heeft.
4.15.
Anders dan verweerder acht de rechtbank de omstandigheid dat eiser zijn slechte financiële positie aan zichzelf te wijten heeft onvoldoende grond om bij het bepalen van de hoogte van de boete de huidige draagkracht van eiser buiten beschouwing te laten (vgl. Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685). Gezien de stukken die eiser over zijn huidige financiële situatie heeft overgelegd, acht de rechtbank aannemelijk dat vergrijpboetes van in totaal € 18.500 onevenredige gevolgen hebben voor eiser. Gelet op eisers draagkracht en in aanmerking nemend de samenloop van de voor de verschillende belastingjaren en middelen opgelegde boetes, acht de rechtbank in dit geval vergrijpboetes van telkens € 2.000 passend en geboden.
4.16.1.
Er bestaat geen aanleiding de vergrijpboetes te verminderen in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In het arrest van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een boetezaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet.
4.16.2.Wat betreft de voor het jaar 2004 opgelegde vergrijpboete heeft de vervolging een aanvang genomen op 18 november 2009, zijnde de dag waarop verweerder de kennisgeving heeft verzonden waarin de vergrijpboete wordt aangekondigd. Sindsdien zijn, gerekend tot de datum van deze uitspraak, 4 jaren, 5 maanden en 12 dagen verstreken, hetgeen betekent dat de tweejaarstermijn met 2 jaren, 5 maanden en 12 dagen is overschreden. Bij brief van 25 februari 2010 heeft de eiser verzocht om aanhouding van de bezwaarprocedure in afwachting van het vonnis van de kantonrechter. Dat vonnis is gewezen op 16 mei 2012 en onherroepelijk geworden op 16 augustus 2012. Nu eiser in bezwaar het standpunt heeft ingenomen dat hij een voorziening ten laste van het resultaat kan vormen en dat voor de omvang van de voorziening dient te worden aangesloten bij het bedrag dat eiser aan [C-BEDRIJF] moet terugbetalen, is de rechtbank van oordeel dat de periode van 25 februari 2010 tot en met 16 augustus 2012 aan eiser dient te worden toegerekend. Pas op het moment dat de uitspraak van de kantonrechter onherroepelijk is geworden, staat de omvang van de terugbetalingsverplichting immers definitief vast. Nu de tweejaarstermijn met een periode van 2 jaren, 5 maanden en 12 dagen is overschreden en een tijdsverloop van 2 jaren, 5 maanden en 22 dagen aan eiser kan worden toegerekend, is er geen reden om de boete die voor het jaar 2004 is opgelegd te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.16.3.
Wat betreft de voor de jaren 2005 tot en met 2007 opgelegde vergrijpboetes heeft de vervolging een aanvang genomen op 19 april 2010, zijnde de dag waarop verweerder de kennisgevingen heeft verzonden waarin de vergrijpboetes worden aangekondigd. Sindsdien zijn, gerekend tot de datum van deze uitspraak, 4 jaren en 11 dagen verstreken, hetgeen betekent dat de tweejaarstermijn met 2 jaren en 11 dagen is overschreden. Bij brief van 30 juli 2010 heeft eiser verweerder verzocht om met de behandeling van de bezwaren gericht tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv over de jaren 2005 tot en met 2007 te wachten tot de aanslag ib/pvv voor het jaar 2008 is opgelegd en hij een bezwaarschrift tegen laatstgenoemde aanslag heeft ingediend. Op 31 augustus 2010 is het bezwaarschrift tegen die aanslag ingediend. Bij brief van 1 september 2010 heeft eiser verweerder voorgesteld om de uitkomst van de strafrechtelijke procedure af te wachten alvorens uitspraak te doen op de bezwaarschriften wat de boetes betreft en bij brief van 10 november 2010 heeft eiser ingestemd met aanhouding van de behandeling van de bezwaren in afwachting van het vonnis van de kantonrechter. Dat vonnis is gewezen op 16 mei 2012 en onherroepelijk geworden op 16 augustus 2012. De rechtbank is van oordeel dat de periode van 30 juli 2010 tot en met 16 augustus 2012 aan eiser dient te worden toegerekend. Nu de tweejaarstermijn met 2 jaren en 11 dagen is overschreden en een tijdsverloop van 2 jaren en 17 dagen aan eiser kan worden toegerekend, is er geen reden om de boetes die voor de jaren 2005 tot en met 2007 zijn opgelegd te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Dwangsom
4.17.
Eiser stelt voorts dat een dwangsom moet worden toegekend, aangezien hij verweerder bij brieven van 5 en 26 september en van 3 oktober 2012 alsook bij brief van 13 maart 2013 in gebreke heeft gesteld en verweerder pas op 24 april 2013 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Hij heeft de ingebrekestellingen niet retour ontvangen.
4.18.
Verweerder bestrijdt dit en wijst erop dat de ingebrekestellingen per fax zijn verzonden naar nummer [NUMMER] en per post naar [POSTADRES], terwijl eiser uit de brief van verweerder van 19 maart 2012 had kunnen opmaken dat het faxnummer was gewijzigd in [NUMMER] en dat het adres was veranderd in [POSTADRES]. Nu geen rechtsgeldige ingebrekestelling heeft plaatsgevonden, bestaat er geen aanleiding tot toekenning van een dwangsom. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de ingebrekestelling wel rechtsgeldig heeft plaatsgevonden dan deelt verweerder het standpunt van eiser dat een maximale dwangsom van € 1.260 dient te worden toegekend.
4.19.
Aangezien in de hiervoor onder 1.2.1 tot en met 1.2.4 genoemde uitspraken op bezwaar inzake de ib/pvv, die zijn gewezen in de periode 11 mei 2013 tot en met 13 juni 2013, nog steeds het postbusadres in [PLAATS] en het faxnummer [NUMMER] wordt genoemd, is de rechtbank van oordeel dat de ingebrekestelling rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Dat de onder 4.17 genoemde brieven verweerder niet hebben bereikt, kan eiser onder deze omstandigheden niet worden tegengeworpen en komt voor rekening en risico van verweerder. Dat betekent dat een dwangsom van € 1.260 dient te worden toegekend.
Slotsom
4.20.
Gelet op het onder 4.15 en 4.19 overwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.191,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, wegingsfactor 1,5 wegens het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1,5 wegens vier samenhangende zaken).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen;
  • vermindert de bij de navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2004 opgelegde boete tot € 2.000;
  • vermindert de bij de navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2005 opgelegde boete tot € 2.000;
  • vermindert de bij de navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2006 opgelegde boete tot € 2.000;
  • vermindert de bij de navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2007 opgelegde boete tot € 2.000;
  • verklaart de beroepen gegrond voor zover gericht tegen het niet nemen van een beschikking op het verzoek om toekenning van een dwangsom;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 1.260 verschuldigd is;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.191,50;
- gelast dat verweerder het door eiser in zaak AWB 13/2611 betaalde griffierecht van € 44 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. J.P.A. Boersma en mr. I.J.B. Corbey, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.