4.18.Naar het oordeel van de rechtbank vallen ook de kosten gemoeid met de voorbereiding van het onderhavige misdrijf onder de aftrekuitsluiting. Het door eiser in zijn beroepschrift op dit punt gedane getuigenbewijsaanbod behoeft, gelet op de reikwijdte van de aftrekuitsluiting, geen nadere bespreking.”
4.4.2.In hoger beroep heeft belanghebbende het in eerste aanleg gedane bewijsaanbod laten vallen en heeft hij erkend dat de rechtbank – gelet op de door haar geciteerde parlementaire geschiedenis – terecht is uitgegaan van een ruim criterium ‘verband houden met’, waardoor ook voorbereidingskosten in beginsel onder de aftrekuitsluiting moeten worden gebracht. Volgens belanghebbende dienen deze kosten in het onderhavige geval echter om een andere reden wél in aftrek te worden toegestaan. De aftrekuitsluiting van artikel 3.14 Wet IB 2001, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 kan pas worden toegepast in het belastingjaar waarin de strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk is komen vast te staan, zo stelt belanghebbende. In casu is dit in 2010 het geval geweest, zodat eerst met ingang van dat jaar (naar het Hof het standpunt van belanghebbende begrijpt: met toepassing van het bepaalde in artikel 3.14, vijfde lid, Wet IB 2001, voor zover in dat jaar nog geen sprake is geweest van ontneming) de in eerdere jaren in aftrek gebrachte kosten tot de winst kunnen worden gerekend.
4.4.3.Belanghebbende heeft zich in dit verband mede beroepen op de volgende passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van de oorspronkelijke (op dit punt inhoudelijk gelijkluidende) bepaling van artikel 8a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), uit de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Beperking aftrekbare kosten ter zake van criminele activiteiten (
Kamerstukken II1996/97, 25 019, nr. 6, blz. 6-7):
“De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de inspecteur niet de mogelijkheid wordt geboden om vanaf de aanvang van een strafvervolging een voorlopige aanslag vast te stellen over het jaar waarin de kosten die verband zouden kunnen houden met de criminele activiteiten waarop de vervolging betrekking heeft ten laste van de winst zijn gebracht. Mijn antwoord hierop is, dat dit samenhangt met het uitgangspunt voor het wetsvoorstel dat de inspecteur niet zelfstandig moet beoordelen of al dan niet sprake is van een misdrijf, omdat hij anders op de stoel van de strafrechter zou gaan zitten.”
4.4.4.De inspecteur heeft deze standpunten van de gemachtigde weersproken en gesteld dat de correctie op grond van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 kan plaatsvinden in de jaren waarin de kosten in aftrek zijn gebracht, indien de desbetreffende (navorderings) aanslagen nog niet onherroepelijk vaststaan op het tijdstip waarop de strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk is geworden.
4.4.5.Artikel 3.14 Wet IB 2001 luidt, voor zover thans van belang, in de onderhavige jaren als volgt:
1. Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:
(…)
d. misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld (…);
(…)
4. Tot de in het eerste lid, onderdelen d en e, bedoelde kosten en lasten behoren niet:
a. voldoening aan de Staat van een geldbedrag of overdracht van in beslag genomen voorwerpen, ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen; (…)
5. Voorzover kosten en lasten die verband houden met een misdrijf bij het bepalen van de winst in aanmerking zijn genomen in een of meer van de vijf jaren voorafgaande aan het jaar waarin de veroordeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, onherroepelijk is geworden (…) wordt het bedrag ter grootte van de som van deze kosten en lasten gerekend tot de positieve voordelen van de winst uit onderneming van het laatstbedoelde jaar.
4.4.6.Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat uit het bepaalde in artikel 3.14, vijfde lid, Wet IB 2001 volgt dat de aftrekbeperking van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d, pas aan de orde kan komen met betrekking tot het belastingjaar waarin de veroordeling onherroepelijk is geworden (in casu: 2010). In de tekst van artikel 3.14, vijfde lid, Wet IB 2001, gelezen in samenhang met de bepaling van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, volgt niet de door belanghebbende voorgestane uitleg. Uit de laatstgenoemde bepaling volgt veeleer dat, indien vóór het onherroepelijk worden van de desbetreffende aanslag is voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden, de aftrekbeperking door de inspecteur dient te worden toegepast in het jaar waarin de kosten ten laste van de winst zijn gebracht. Artikel 3.14, vijfde lid, Wet IB 2001 heeft in dit verband slechts de functie om – naar analogie met de bevoegdheid tot navordering (vgl.
Kamerstukken II1996/97, 25 019, nr. 3, blz. 8) en in zoverre in aanvulling op het aftrekverbod van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d – de inspecteur de bevoegdheid toe te kennen om de in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001 bedoelde kosten in een later jaar bij te tellen, indien een dergelijke correctie niet meer in aanmerking is of kan worden genomen in een of meer van de vijf jaren voorafgaande aan het jaar waarin de in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001 bedoelde strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk is geworden.
4.4.7.Het Hof vindt mede bevestiging voor dit oordeel in de totstandkomingsgeschiedenis van de oorspronkelijke, in artikel 8a Wet IB 1964 opgenomen bepaling. In de parlementaire geschiedenis van deze bepaling wordt onder andere het volgende opgemerkt (
Kamerstukken II1996/97, 25 019, nr. 6, blz. 3):
“De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de inspecteur dient te handelen indien een belastingplichtige kosten en lasten in aftrek brengt waarvan de inspecteur bekend is, dat die verband houden met een misdrijf ter zake waarvan de belastingplichtige niet is veroordeeld. Het antwoord op deze vraag hangt ervan af of de belastingplichtige ter zake van het misdrijf nog kan worden of wordt vervolgd. Indien dit niet het geval is, dient de inspecteur de aanslag op te leggen zonder toepassing van de aftrekbeperking. Wordt de belastingplichtige nog vervolgd of kan hij nog worden vervolgd – in die gevallen kan nog een veroordeling volgen – dan zal de inspecteur de aftrekbeperking kunnen toepassen zodra de veroordeling onherroepelijk is.”
Deze totstandkomingsgeschiedenis is evenzeer van belang voor de interpretatie van artikel 3.14 Wet IB 2001, nu blijkens de wetsgeschiedenis met deze bepaling geen inhoudelijke wijziging is beoogd (zie
Kamerstukken II1998/99, nr. 26 727, nr. 3, blz. 103).
4.4.8.Het hiervoor overwogene volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 7 december 2007, nr. 43.036, BNB 2008/33. De vraag of in de casus van dat arrest is voldaan aan het criterium ‘verband houden met’ in de bepaling van (in dat geval) artikel 8a, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet IB 1964, wordt door de Hoge Raad immers getoetst ter zake van de aanslag voor het jaar 1998, terwijl de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende, door het Hof Leeuwarden (strafkamer) bij arrest van 5 juni 2000, onherroepelijk is geworden in een later jaar.
4.4.9.Het onder 4.4.3 weergegeven citaat uit de wetsgeschiedenis, waarop belanghebbende zich heeft beroepen, doet aan het hiervoor overwogene niet af. In deze tekstpassage wordt immers slechts medegedeeld dat de inspecteur niet vooruit dient te lopen op het oordeel van de strafrechter door een voorlopige aanslag op te leggen terwijl van een onherroepelijk vaststaande strafrechtelijke veroordeling nog geen sprake is.
Mogelijkheid tot vormen voorziening. Eventuele strijdigheid met discriminatieverbod/ Eerste Protocol EVRM
4.5.1.De rechtbank heeft – kort samengevat – overwogen dat uit de wetsgeschiedenis blijkt (
Kamerstukken II21 504, nr. 3, blz. 80) dat rekening mag worden gehouden met de uit een ontnemingsmaatregel voortvloeiende verliespost in het jaar waarin zich een gerede kans op het opleggen van de ontnemingsmaatregel aftekent. Naar het oordeel van de rechtbank is echter met betrekking tot de onderhavige jaren (2006 t/m 2008) niet voldaan aan de daarvoor op grond van de jurisprudentie (o.a. het zogenoemde Baksteenarrest, HR 26 augustus 1998, nr. 33.417, BNB 1998/409) vereiste redelijke mate van zekerheid op balansdatum. Hierbij heeft de rechtbank onder meer meegewogen dat voor het opleggen van een ontnemingsmaatregel een strafrechtelijke veroordeling is vereist en dat ook per ultimo 2008 nog geen sprake was van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling.
4.5.2.Na de totstandkoming van de uitspraak van de rechtbank heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 23 september 2011, nr. 11/00473, BNB 2011/288 als volgt geoordeeld omtrent de gevolgen van de toepassing van de oorspronkelijke, in artikel 8a Wet IB 1964 opgenomen bepaling:
“3.2.1. (…) Middel II richt zich tegen deze oordelen met het betoog dat de voor de vorming van een voorziening vereiste redelijke mate van zekerheid dat de uitgaven zich zullen voordoen, reeds aanwezig is zodra de wederrechtelijke voordelen zijn behaald.
3.2.2.Het middel faalt. Het bepaalde in artikel 8a, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 houdt in dat – voor zover hier van belang – de niet-aftrekbaarheid van kosten en lasten ingevolge het bepaalde in het eerste lid, letters d en e, van dat artikel wordt teruggenomen indien het gaat om de voldoening van een geldbedrag ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen, waarmee – mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling – tot uitdrukking is gebracht dat een dergelijk bedrag niet eerder ten laste van de winst kan worden gebracht dan op het tijdstip waarop dit het vermogen van de belastingplichtige heeft verlaten. Het in een eerder jaar dan het jaar waarin het bedrag wordt voldaan vormen van een voorziening ter zake van die voldoening is hiermee niet verenigbaar.”
4.5.3.Aangezien de tekst van artikel 3.14, vierde lid, Wet IB 2001 inhoudelijk gelijkluidend is aan het bepaalde in artikel 8a, vierde lid, Wet IB 1964 en bovendien – zoals hiervoor overwogen – deze totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8a Wet IB 1964 evenzeer van belang is voor de interpretatie van artikel 3.14 Wet IB 2001, nu blijkens de wetsgeschiedenis met de laatstgenoemde bepaling geen inhoudelijke wijziging is beoogd, heeft het onder 4.5.2 weergegeven oordeel van de Hoge Raad evenzeer te gelden voor de toepassing van artikel 3.14 Wet IB 2001. Ook onder het regime van deze met ingang van 2001 geldende wettelijke bepaling kan derhalve geen voorziening worden gevormd in een eerder jaar dan het jaar waarin de ontnemingsvordering daadwerkelijk wordt voldaan.
4.5.4.Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het hem ondanks het bepaalde in artikel 3.14, vierde lid, Wet IB 2001 en de daarover inmiddels gewezen jurisprudentie moet worden toegestaan om een voorziening te vormen voor de door hem wederrechtelijk genoten inkomsten. Daarvoor heeft hij zich in de eerste plaats beroepen op het (inmiddels ingetrokken) Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 november 2004, nr. CPP 2004/814M, V-N 2005/6.9 (antwoord op vraag 14: Voorziening voor aanslagen grondwaterbelasting en loonbelasting), waaruit volgens hem volgt dat op grond van het daarin opgenomen beleid een voorziening mag worden gevormd zodra de wederrechtelijke activiteiten zijn verricht, aangezien reeds uit de strafbare handeling de rechtsverhouding ontstaat op grond waarvan uiteindelijk de ontnemingsvordering wordt geformaliseerd. Voorts heeft belanghebbende zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het onthouden van de mogelijkheid tot het vormen van een voorziening aan ondernemers (of resultaatgenieters uit overige werkzaamheden) met wederrechtelijke activiteiten strijdig is met de verdragsrechtelijke discriminatieverboden en bovendien met het in artikel 1 Eerste Protocol EVRM vastgelegde eigendomsgrondrecht.
4.5.5.Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de door hem genoemde tekstpassage uit het besluit van 11 november 2004 een beleidsregel bevat op grond waarvan het belanghebbende in de onderhavige jaren moet worden toegestaan een voorziening te vormen. Gelet op de context waarin dit antwoord is gegeven, houdt de door belanghebbende geciteerde mededeling niet meer in dan een interpretatie van de op grond van de gewezen jurisprudentie toe te passen regels van goed koopmansgebruik in een specifieke situatie – te weten de situatie waarin op balansdatum reeds sprake is van een materiële belastingschuld en die schuld eerst na balansdatum wordt geformaliseerd – en geen begunstigend beleid. De in het genoemde antwoord gegeven interpretatie is overigens bevestigd in het arrest HR 11 april 2008, nr. 44.089, BNB 2008/168. De in dit antwoord behandelde situatie is niet vergelijkbaar met het geval van belanghebbende, waarin op de balansdatum geen sprake is van een ‘materiële ontnemingsschuld’ (alleen al niet omdat het Openbaar Ministerie met toepassing van het opportuniteitsbeginsel kan besluiten al dan niet een ontnemingsvordering in te stellen) en omdat voor de onderhavige situatie specifieke wettelijke bepalingen gelden. Bovendien heeft sinds het wijzen van het genoemde arrest BNB 2011/288 te gelden dat het vormen van een voorziening in verband met een ontnemingsmaatregel niet mogelijk is; uit het door belanghebbende genoemde besluit kan geen hiervan afwijkende beleidsregel worden afgeleid waarop ook na het wijzen van het genoemde arrest nog een beroep zou kunnen worden gedaan.
4.5.6.Over de stelling van belanghebbende dat sprake is van strijdigheid met de verdragsrechtelijke discriminatieverboden (artikel 14 EVRM en/of artikel 26 IVBPR) dan wel van een inbreuk op het in artikel 1 Eerste Protocol EVRM vervatte eigendomsgrondrecht overweegt het Hof als volgt. Ter zitting in hoger beroep is namens belanghebbende verduidelijkt dat de door hem gestelde ongelijkheid c.q. inbreuk op het eigendomsgrondrecht zich voordoet doordat ondernemers (en genieters van resultaat uit overige werkzaamheden) met illegale activiteiten die onder de reikwijdte van de aftrekuitsluiting van artikel 3.14 Wet IB 2001 vallen, op grond van het bepaalde in artikel 3.14, vierde lid (en de daarover gewezen jurisprudentie) eerst in het jaar van daadwerkelijke voldoening van een ontnemingsvordering het daarmee gemoeide bedrag als verlies in aanmerking kunnen nemen, terwijl ondernemers met andersoortige activiteiten al in eerdere jaren een voorziening kunnen vormen, zodra sprake is van een redelijke mate van zekerheid (en de overige aan een voorziening te stellen voorwaarden) dat een bepaalde schuld zal moeten worden voldaan. Hierdoor ontstaat een timingnadeel alsmede het risico dat bij fluctuerende inkomens de in latere jaren ontstane verliezen niet (geheel) kunnen worden verrekend, vanwege de beperkte termijnen voor verliesverrekening.
4.5.7.Het Hof stelt voorop dat de wetgever in het vierde lid van artikel 3.14 Wet IB 2001 een specifieke regeling heeft opgenomen inzake de fiscale gevolgen van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen. Uitgangspunt is het beginsel van de fiscale neutraliteit: in het maatschappelijk verkeer verkregen (in algebraïsche zin op te vatten) voordelen worden in de belastingheffing betrokken, ook indien zij een wederrechtelijk karakter hebben. In artikel 3.14, eerste lid, onderdelen d en e, wordt op dit beginsel van fiscale neutraliteit een inbreuk gemaakt doordat – kort gezegd – kosten en lasten die verband houden met misdrijven niet in aftrek worden toegelaten. Deze algehele aftrekuitsluiting wordt in het vierde lid van artikel 3.14 teruggenomen, voor zover (onder meer) sprake is van “voldoening aan de Staat van een geldbedrag (…) ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen”. Dit heeft overigens (uitsluitend) te gelden voor zover de wederrechtelijk verkregen voordelen eerder daadwerkelijk in de belastingheffing zijn betrokken (vgl. HR 25 november 2005, nr. 40.213, BNB 2006/94). De Hoge Raad heeft in het hiervoor genoemde arrest BNB 2011/288 beslist dat eerst in het jaar van feitelijke voldoening van een ontnemingsvordering sprake kan zijn van het in aanmerking nemen van een verliespost.
4.5.8.Op fiscaal gebied komt aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (zie onder meer HR 8 juli 2005, nr. 39.870, BNB 2005/310 en HR 18 december 2009, nr. 44.021, BNB 2010/79).
De in het kader van de verdragsrechtelijke discriminatieverboden te toetsen ongelijke behandeling betreft naar ’s Hofs oordeel, gelet op het onder 4.5.7 overwogene, de systematiek van de in het eerste lid, onderdelen d en e, van artikel 3.14 vervatte algehele uitsluiting van kostenaftrek en de beperkte terugname daarvan in het vierde lid. In de totstandkomingsgeschiedenis van (artikel 8a Wet IB 2964, de voorloper van) artikel 3.14 Wet IB 2001 is hierover onder meer het volgende opgemerkt (memorie van toelichting bij wetsvoorstel Beperking aftrekbare kosten ter zake van criminele activiteiten,
Kamerstukken II1996/97, 25 019, nr. 3, blz. 1-2):
“In het kader van de bestrijding van criminele activiteiten komt de laatste tijd, ook in internationaal verband, veelvuldig de rol van de fiscaliteit ter sprake. Enerzijds speelt dan de vraag hoe de inkomsten verkregen uit illegale activiteiten worden belast en anderzijds in hoeverre kosten verbonden aan criminele activiteiten fiscaal aftrekbaar mogen zijn.
In het huidige fiscale regime wordt in Nederland – evenals in andere Europese landen – de winst die, dan wel het inkomen dat, uit de illegale activiteit wordt verkregen op normale wijze belast. (…) Ik acht het evenwel van een algemeen maatschappelijk belang om criminele activiteiten tot het uiterste te bestrijden. In het spanningsveld tussen twee verschillende rechtsgebieden en de daar geldende beginselen van recht – enerzijds het fiscale recht met als belangrijkste beginsel de fiscale neutraliteit en anderzijds het strafrecht met als doel het handhaven van onze rechtsorde – zal dan soms het fiscale element moeten wijken. Dit spanningsveld is in een eerder stadium uitgebreid aan de orde geweest bij het wetsvoorstel afschaffing aftrekbaarheid van geldboeten (zie onder meer kamerstukken II 1988/89, 20 857, nr. 9, blz. 1 en 2, kamerstukken I 1989/90, 20 857, nr. 213, en kamerstukken I 1990/91, 20 857, nr. 97), waarbij de aftrekbaarheid van geldboeten aan banden werd gelegd. Met het oog op de eenheid van de Nederlandse rechtsorde dient thans naar mijn oordeel de fiscale wetgeving te worden aangepast teneinde de kosten van criminele activiteiten zoveel mogelijk als aftrekpost in de fiscaliteit te weren. Bij het beperken van de aftrekmogelijkheden gaat het er om dat het maatschappelijk ongewenst wordt geacht dat de kosten ter zake van criminele activiteiten in aftrek worden gebracht op de winst. Door deze kosten en lasten uit te sluiten van aftrek wordt ook in het belastingrecht rekening gehouden met de maatschappelijke onbetamelijkheid die in het strafrechtelijke oordeel tot uitdrukking wordt gebracht en wordt een door velen gevoelde ongerijmdheid tussen het belastingrecht en het strafrecht weggenomen. Bij de uitsluiting van aftrek van kosten en lasten die verband houden met misdrijven wordt aangesloten bij strafrechtelijk optreden dat uitmondt in een veroordeling dan wel transactie. Hiermee wordt voorkomen dat de inspecteur zelfstandig zou moeten beoordelen of al dan niet sprake is van een misdrijf en aldus op de stoel van de
strafrechter zou moeten gaan zitten.”
4.5.9.Naar het oordeel van het Hof blijft de wetgever met de aldus afgebakende en toegelichte inbreuk op het beginsel van de fiscale neutraliteit binnen de hem ter zake toekomende ruime beoordelingsvrijheid. Gelet hierop geldt zulks evenzeer (a fortiori) voor de wijze waarop de wetgever deze algehele aftrekuitsluiting slechts onder specifieke omstandigheden – zoals omschreven in het vierde lid van artikel 3.14 Wet IB 2001 – heeft willen terugnemen, met – zoals beslist in het arrest BNB 2011/288 – voorbijgaan aan het leerstuk van goed koopmansgebruik.
4.5.10.Uit artikel 1, tweede lid, van het Eerste Protocol EVRM (hierna: EP) blijkt uitdrukkelijk dat het eigendomsgrondrecht niet het recht van de verdragsluitende staten aantast om belastingen te heffen, mits daarbij de in het EVRM gegarandeerde rechten worden gerespecteerd. Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP. Dat artikel houdt volgens vaste jurisprudentie van het EHRM in dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. In artikel 1 EP ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Ten slotte brengt artikel 1 EP mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (HR 3 april 2009, nr. 42.467, BNB 2009/268, r.o. 3.8.1).
4.5.11.Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de bepalingen van artikel 3.14, eerste lid, onderdelen e en d, juncto vierde lid, Wet IB 2001 onvoldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening zijn. Voorts wordt met de inbreuk (bestaande uit de hiervoor beschreven kostenaftrekuitsluiting, die slechts onder specifieke voorwaarden wordt teruggenomen) een legitiem doel in het algemeen belang nagestreefd; het Hof verwijst hiervoor naar de onder 4.5.8 geciteerde wetsgeschiedenis. Daarnaast is het Hof van oordeel dat met de wijze waarop deze wettelijke systematiek is vormgegeven (in aanmerking genomen de ruime beoordelingsvrijheid die hem daarbij toekomt), de vereiste ‘fair balance’ in acht is genomen, ook indien ervan wordt uitgegaan dat het vereiste dat van daadwerkelijke voldoening sprake moet zijn, onder omstandigheden (bij fluctuerende inkomens) kan meebrengen dat het daardoor ontstane verlies niet (volledig) kan worden verrekend.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in casu door deze wettelijke systematiek wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
4.5.12.Het Hof is derhalve van oordeel dat de omstandigheid dat belanghebbende geen voorziening mag vormen voor een op te leggen ontnemingsmaatregel niet in strijd is met de verdragsrechtelijke discriminatieverboden en evenmin een inbreuk oplevert op het in artikel 1 EP vastgelegde eigendomsgrondrecht.
4.6.1.De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – het volgende overwogen over het geschilpunt of de inspecteur terecht vergrijpboetes heeft opgelegd:
“4.19. Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan ingevolge artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij het vaststellen van de navorderingsaanslag een vergrijpboete worden opgelegd. De rechtbank acht in dit geval opzet bewezen. Eiser heeft zich in de onderhavige jaren beziggehouden met kweek en handel in hennepplantjes. Over de vraag of de opbrengsten hieruit een bron van inkomen vormen die belast moeten worden als inkomsten uit werk en woning bestaat in de gegeven omstandigheden geen twijfel. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat eiser deze opbrengsten willens en wetens niet in zijn aangifte heeft verantwoord en dat het aan zijn opzet te wijten is dat hierdoor de aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd.