ECLI:NL:RBNHO:2014:2702

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_735
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in planschade en onjuiste planvergelijking in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil over planschade. Eiseres, Symbion Planontwikkeling B.V., heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum, dat aan derde-partijen een tegemoetkoming in planschade had toegekend. De rechtbank oordeelt dat de adviseur van verweerder, het Kenniscentrum, bij de beoordeling van de aanvragen om planschadevergoeding is uitgegaan van een onjuiste planvergelijking. Dit heeft geleid tot een onjuiste weging van aspecten zoals uitzicht, privacy, geluid en verkeer. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat de schade niet voor rekening van derde-partijen behoort te blijven, en dat de schade in dit geval wel degelijk als normaal maatschappelijk risico kan worden aangemerkt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: ALK 13/735

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 maart 2014 in de zaak tussen

de besloten vennootschap Symbion Planontwikkeling B.V., te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. F. Frank),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum, verweerder
(gemachtigde: K. Adema).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
1.
[naam sub 1], te [plaats];
2.
[naam sub 2], te [plaats];
3.
d
e erven van [naam sub 3], te [plaats];
(gemachtigde: mr. K.E. Hendriksen).

Procesverloop

Bij besluiten van 7 juni 2012, 18 juni 2012 en 7 juni 2012 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan derde-partijen sub 1, 2 en 3 een tegemoetkoming in planschade op basis van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) toegekend tot bedragen van respectievelijk € 15.000,00, € 29.500,00 en € 30.000,00, elk te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij besluit van 6 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en de primaire besluiten onder wijziging van de motivering in stand gelaten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. De rechtbank heeft de zaak gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder het nummer ALK 12/1546. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [naam]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door A.T.S. Neutel van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum). Derde-partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Van derde-partij sub 3 is verschenen [vertegenwoordiger erven]. Na de zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Derde-partij sub 1 is sinds 2 februari 1998 eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [plaats]. Derde-partij sub 2 is sinds 12 juli 1963 eigenaar van de woning aan de [adres 2] te [plaats]. Wijlen [naam sub 3] (hierna: [naam sub 3]) was vanaf 29 mei 2002 tot haar overlijden op 31 augustus 2010 voor de onverdeelde helft eigenares van de woning aan de [adres 3] te [plaats].
De aanvragen van derde-partij sub 1, 2 en [naam sub 3] om een tegemoetkoming in planschade zijn bij verweerder binnengekomen op respectievelijk 1 april 2010, 18 augustus 2010 en 26 augustus 2010.
De aanvragen zien op schade die derde-partijen stellen te hebben geleden door het rechtskracht verkrijgen van een besluit van 19 oktober 2007 (hierna: het vrijstellingsbesluit) waarbij verweerder met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling heeft verleend voor het oprichten en uitbreiden van een woon-/winkelcomplex aan het Bakkerspleintje te Castricum.
Op grond van het ter plaatse voorheen geldende bestemmingsplan “Dorpskom” rustten op de gronden waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft de bestemmingen “Openbaar gebied, klasse A”, “Openbaar gebied, klasse B”, “Openbaar groen, plantsoen, park of berm”, “Winkels”, “Erf”, “Winkels en meergezinshuizen”, “Horecabedrijven” en “Nutsgebouwtjes”. Op grond van het vrijstellingsbesluit is op de betreffende gronden het bouwen van een woon-/winkelcomplex met daghoreca en bijbehorende buitenruimte, parkeerplaatsen en een parkeerkelder mogelijk gemaakt.
Verweerder heeft een adviseur opdracht verstrekt om over de aanvragen advies uit te brengen. Het Kenniscentrum heeft als adviseur gediend voor verweerder. Het Kenniscentrum heeft in adviezen van 15 mei 2012 geadviseerd om de aanvragen toe te wijzen en aan derde-partij sub 1, 2 en 3 een tegemoetkoming toe te kennen tot bedragen van respectievelijk
€ 15.000,00, € 29.500,00 en € 30.000,00, elk te vermeerderen met de wettelijke rente.
Verweerder heeft vervolgens de primaire besluiten genomen.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een contra-expertise van Langhout & Wiarda van 14 maart 2011 en van mr. T. ten Have (hierna: Ten Have) van 11 januari 2011 overgelegd.
Verweerder heeft het bezwaar in handen gesteld van de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie). De commissie heeft op 5 november 2012 geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en de primaire besluiten te herroepen.
Verweerder is in het bestreden besluit deels afgeweken van dit advies en heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de primaire besluiten onder wijziging van de motivering in stand gelaten.
2.
Op grond van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro, voor zover van belang, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet. De Wro is op 1 juli 2008 in werking getreden.
Aangezien de aanvragen om een tegemoetkoming dateren van na 1 juli 2008 en het vrijstellingsbesluit waarop de aanvraag betrekking heeft onherroepelijk is geworden na 1 september 2005 en in werking is getreden op 20 oktober 2007, zijn in dit geval de bepalingen van de Wro van toepassing zoals deze luidden van 1 juli 2008 tot de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht per 1 oktober 2010.
3.
Voor de beoordeling van de aanvragen is gelet op het voorgaande de volgende regelgeving van belang.
Op grond van artikel 9.1.10, tweede lid, van de Invoeringswet Wro wordt een besluit tot vrijstelling, waartoe het verzoek is ingediend voor 1 juli 2008, voor de toepassing van afdeling 6.1 van de Wro gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 3.10 van die wet.
Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde van 1 juli 2008 tot 1 oktober 2010, kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Op grond van artikel 6.1, tweede lid, onder b en d, van de Wro, zoals dat luidde van 1 juli 2008 tot 1 oktober 2010, zijn oorzaken als bedoeld in het eerste lid: een bepaling van een planwijziging of een planuitwerking, onderscheidenlijk een ontheffing of een nadere eis, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a tot en met d, of een besluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.22, 3.23, 3.27, 3.29, 3.40, 3.41 of 3.42.
Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
4.
De rechtbank heeft verder met name acht geslagen op de artikelen 25 en 33 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Dorpskom”.
5.
Bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of sprake is van een wijziging van het planologische regime, waardoor de aanvrager in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende regime. Aspecten die bij de vergelijking een rol spelen betreffen onder meer uitzicht, bezonning, privacy, geluid en verkeer.
Een belanghebbende komt in een planologisch nadeliger situatie te verkeren, wanneer de bouw- en gebruiksmogelijkheden die op basis van het nieuwe planologische regime kunnen worden gerealiseerd, nadeliger gevolgen hebben dan de mogelijkheden die op basis van het voorheen geldende regime maximaal werden toegestaan. Bij de beoordeling of sprake is van een planologisch nadeliger situatie ten gevolge van een planologische wijziging, zijn slechts ruimtelijke gevolgen relevant.
Als sprake is van een planologisch nadeel dient vervolgens beoordeeld te worden of de onroerende zaak van aanvrager daardoor in waarde is gedaald.
6.
Bij de planologische vergelijking is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van het planologisch regime maximaal mocht worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking in feite heeft plaatsgevonden.
Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7430.
7.
Verweerder heeft aan de primaire besluiten en het bestreden besluit adviezen van het Kenniscentrum ten grondslag gelegd.
8.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling – zie bijvoorbeeld de uitspraak van
17 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF0969 – mag een bestuursorgaan bij zijn besluit op een verzoek om planschadevergoeding, indien uit het advies van een door hem benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk zijn, van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
9.1
Eiseres betoogt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het verbod van vooringenomenheid dat is neergelegd in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij voert daartoe aan dat het Kenniscentrum een dubbelrol heeft vervuld door zowel voorafgaand aan de planschadeprocedure een advies uit te brengen aan verweerder met daarin een raming van de planschade als in de planschadeprocedure zelf een advies aan verweerder uit te brengen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM7755, kan zo een dubbelrol slechts worden gesauveerd indien binnen een organisatie een duidelijke scheiding bestaat tussen adviseurs die adviseren inzake planschaderisico’s en adviseurs die adviseren inzake planschadeaanvragen. Van zo een scheiding is bij het Kenniscentrum geen sprake. Eiseres wijst in dit verband nog op een brief van 8 april 2008 van mr. C. Suurd, opsteller van de onderhavige planschadeadviezen, waarin deze de resultaten weergeeft van een risico-analyse die hij heeft uitgevoerd in verband met een beoogde vrijstelling van een bestemmingsplan voor de bouw van een Cultuurhuis met appartementen in Castricum. Aan de deskundigheid van het Kenniscentrum moet volgens eiseres voorts worden getwijfeld, reeds omdat de adviezen die het Kenniscentrum in deze procedure heeft opgesteld in sterke mate afwijken van het advies dat het Kenniscentrum heeft opgesteld in het kader van een raming van de planschade ter zake van het project Bakkerspleintje.
9.2
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 2:4 van de Awb tot stand is gekomen. De omstandigheid dat het Kenniscentrum ter zake van het vrijstellingsbesluit op 25 april 2005 een planrisicoanalyse heeft opgesteld biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het Kenniscentrum ter zake van de onderhavige aanvragen niet zonder vooringenomenheid heeft kunnen adviseren. Daartoe is redengevend dat de persoon die de onderhavige planschadeadviezen heeft opgesteld, mr. C. Suurd, niet dezelfde persoon is als de personen die bij de planschaderisicoanalyse betrokken zijn geweest, te weten mr. T. Ruijgrok en ing. P.H. Reinders Folmer. Mr. C. Suurd was daarnaast ten tijde van het opstellen van de planrisicoanalyse nog niet in dienst van het Kenniscentrum. Eiseres heeft verder geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de onafhankelijkheid van het Kenniscentrum of van de persoon die bij de totstandkoming van de planschadeadviezen betrokken is geweest, in twijfel moet worden getrokken. Aan de brief van 8 april 2008 van mr. C. Suurd komt niet de betekenis toe die eiseres daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat de risico-analyse waarvan Suurd in die brief de resultaten weergeeft geen betrekking heeft op het project waar het vrijstellingsbesluit op ziet. De rechtbank ziet evenmin grond voor het oordeel dat aan de deskundigheid van het Kenniscentrum moet worden getwijfeld reeds omdat de conclusies van de uitgebrachte adviezen uiteenlopen. De adviezen zijn immers elk met een ander doel opgesteld.
9.3
De beroepsgrond slaagt niet.
10.1
Eiseres betoogt verder dat het Kenniscentrum in zijn adviezen van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan. Volgens eiseres heeft het Kenniscentrum het oude planologische regime niet juist vastgesteld. Daardoor zijn de reeds bestaande gebruiks- en bouwmogelijkheden niet volledig bij de beoordeling betrokken.
Ten eerste zijn volgens eiseres de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de op grond van artikel 33 van de planvoorschriften uit te werken bestemming “Openbaar gebied, klasse A” ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken.
Ten tweede stelt eiseres, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
9 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7224, dat ten onrechte de maximale invulling met bouwwerken van 15 meter op gronden met de bestemming “Openbaar gebied, klasse A” niet is betrokken. Niet kan worden gezegd dat realisatie van bouwwerken met zo een hoogte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten.
Ten derde is volgens eiseres geen acht geslagen op de bouwmogelijkheden binnen een buiten het bestemmingsplan gelegen gebied van 300 m2. Binnen dit gebied geldt alleen de bouwverordening en daarom kunnen er bouwwerken met een hoogte van 15 meter en gebouwtjes worden gerealiseerd.
Ten vierde zijn volgens eiseres bij de planvergelijking niet de vrijstellingsbesluiten betrokken die ten behoeve van het verbouwen en uitbreiden van de Aldi-supermarkt en de Rabobank zijn verleend. Inzake geluid (verkeersbewegingen, laden en lossen), privacy en uitzicht is het nieuwe planologische regime uitgaande van die vrijstellingen verhoudingsgewijs minder nadelig.
Ten vijfde zijn volgens eiseres de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming “Openbaar groen, plantsoen, park of berm” ten onrechte niet bij de planvergelijking betrokken. Vanwege het ontbreken van een maximale toegestane bouwhoogte voor bouwwerken konden volgens eiseres op gronden met deze bestemming een skatevoorziening en een klim- en trapmuur worden gerealiseerd.
10.2
Verweerder betoogt in het bestreden besluit dat op de planschadeaanvragen de Wro van toepassing is, waarin de uitwerkingsbevoegdheid als een zelfstandige schadeoorzaak is aangemerkt. Dit betekent volgens verweerder dat aan een niet uitgewerkte, uit te werken bestemming, geen betekenis toekomt.
In de adviezen van het Kenniscentrum van 15 juli 2010 is verder aangegeven dat de gronden met de bestemming “Openbaar gebied, klasse A” zijn bestemd voor wegen, voetpaden en parkeer- en groenvoorzieningen. Maximale invulling van de bouwmogelijkheden betekent dat rekening moet worden gehouden met de bouw van kleine gebouwtjes met een maximale inhoud van 25 m3. Voorts kan binnen deze bestemming binnenplanse vrijstelling worden verleend voor het oprichten van gebouwtjes met een oppervlakte van 12,5 m2 en een hoogte van 4 meter. Dit kunnen dus gebouwtjes met een maximale inhoud van 50 m3 zijn. In het advies van het Kenniscentrum behorende bij het bestreden besluit is voorts aangegeven dat realisatie van reclameborden met een hoogte van 15 meter op een parkeerterrein met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uit te sluiten. In de planvergelijking is rekening gehouden met gebouwen tot op de erfgrens van aanvragers en is uitgegaan van lichtmasten met een hoogte van 15 meter elders op het parkeerterrein.
Het Kenniscentrum heeft daarnaast aangegeven dat indien er in het verleden voor de uitbreiding van de Aldi en de Rabobank vrijstellingen zijn verleend, deze dienen te worden meegenomen bij de beschrijving van het oude planologische regime. De gronden waarop beide uitbreidingen zijn geprojecteerd, liggen volgens het Kenniscentrum echter buiten het plangebied van het vrijstellingsbesluit.
Het Kenniscentrum heeft ten slotte aangegeven dat de gronden met de bestemming “Openbaar groen, plantsoenen, park of berm” nauwelijks bebouwd mochten worden, met uitzondering van speeltoestellen of straatmeubilair.
10.3
De rechtbank overweegt dat de Afdeling in zijn uitspraak van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707, later bevestigd bij uitspraak van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2232, heeft geoordeeld dat de mogelijkheden van een nog uit te werken bestemming - vóór een uitwerkingsplan is vastgesteld - bij een planvergelijking op basis van artikel 6.1 van de Wro niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. Met die mogelijkheden dient aldus rekening te worden gehouden dat nagegaan dient te worden wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de uitwerkingsregels, aan de toelichting bij het bestemmingsplan en aan de mate waarin een en ander, naar aard en omvang, binnen de ruimtelijke kenmerken van de omgeving en het geldende planologische beleid past.
Het Kenniscentrum heeft, voor zover het gaat om de planvergelijking die ten behoeve van de woning aan de [adres 4] is gemaakt, gelet op het voorgaande ten onrechte niet beoordeeld wat ten tijde van de inwerkingtreding van het vrijstellingsbesluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming “Openbaar gebied, klasse A” zou zijn en aldus de mogelijkheden van die uit te werken bestemming ten onrechte niet bij de planvergelijking betrokken.
10.4
Ter zitting heeft het Kenniscentrum desgevraagd verklaard dat zij er, voor zover het gaat om de maximale invulling van de nog uit te werken bestemming “Openbaar gebied, klasse A” van is uitgegaan dat de lage gebouwtjes die ter plaatse zijn toegestaan meer nadeel veroorzaken voor omwonenden dan hoge, ranke bouwwerken.
De rechtbank is van oordeel dat het realiseren van lage, kleine gebouwtjes het realiseren van hoge, ranke bouwwerken op zichzelf niet uitsluit. Daarnaast heeft het Kenniscentrum naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat op grond van het bestemmingsplan – via de aanvullende werking van de Bouwverordening – reclameborden met een hoogte van 15 meter met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid konden worden uitgesloten. De enkele stelling daartoe acht de rechtbank onvoldoende. Verder is niet gebleken dat het Kenniscentrum de realisatie van lichtmasten met een hoogte van 15 meter elders op het parkeerterrein bij de beoordeling heeft betrokken, zoals het Kenniscentrum in haar advies behorende bij het bestreden besluit heeft gesteld.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat het Kenniscentrum bij de planvergelijking met betrekking tot de overige woningen niet is uitgegaan van een maximale invulling van de uit te werken bestemming “Openbaar gebied, klasse A”.
10.5
De rechtbank stelt verder vast dat er noch in de adviezen van het Kenniscentrum, noch in het bestreden besluit blijk van is gegeven dat bij de planvergelijking rekening is gehouden met de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het gebied van 300 m2 dat buiten het bestemmingsplan “Dorpskom”, maar binnen het plangebied van het vrijstellingsbesluit is gelegen. Binnen dit gebied, waar de Bouwverordening aanvullende werking heeft, zijn bouw- en gebruiksmogelijkheden echter allerminst uitgesloten.
10.6
Het Kenniscentrum heeft ter zitting verklaard dat zij ten behoeve van de te maken planvergelijking twee vrijstellingsbesluiten, één met betrekking tot de nieuwbouw van een magazijn van de Aldi en één met betrekking tot de verbouwing en uitbreiding van de Rabobank, van verweerder heeft ontvangen. Ter zitting is evenwel komen vast te staan – en ook uit de door eiseres reeds in bezwaar ingebrachte contra-expertise van Ten Have blijkt dit – dat verweerder ten behoeve van de bouw en het wijzigen van de voorgevel van de Aldi nog twee vrijstellingsbesluiten heeft verleend.
Ter zitting is voorts komen vast te staan dat de (uitbreiding van de) Aldi en een klein gedeelte van de Rabobank, anders dan het Kenniscentrum heeft gesteld, binnen het plangebied zijn gelegen. Dit betekent dat het Kenniscentrum de bouw- en gebruiksmogelijkheden die het gevolg zijn van de verleende vrijstellingsbesluiten, voor zover vallend binnen het plangebied, ten onrechte niet bij de omvang van het oude planologische regime heeft betrokken. Daardoor heeft het Kenniscentrum onder meer ten onrechte geen acht geslagen op de gebruiksmogelijkheden van de Aldi en de verkeersbewegingen en geluidhinder die daardoor konden worden veroorzaakt.
10.7
De rechtbank stelt vast dat het Kenniscentrum er bij de maximale invulling van de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming “Openbaar groen, plantsoenen, park of berm” van is uitgegaan dat de gronden met deze bestemming nauwelijks mochten worden bebouwd, met uitzondering van speeltoestellen of straatmeubilair. Ter zitting heeft het Kenniscentrum verklaard dat zij onder meer vanwege de geringe breedte van de groenstrook slechts rekening heeft gehouden met de bouw van kleine speeltoestellen.
Gelet op artikel 25 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Dorpskom” mogen op de gronden binnen de bestemming “Openbaar groen, plantsoenen, park of berm” uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, zoals speeltoestellen en ander straatmeubilair.
De rechtbank is van oordeel dat, zelfs indien gesteld zou kunnen worden dat de door eiseres genoemde, grotere speelvoorzieningen, ten dienste staan van de bestemming, realisatie van die speelvoorzieningen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, gelet op de geringe breedte van de groenstrook. De rechtbank acht voorts van betekenis dat deze bestemming, gelet op de daarbinnen toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden, naar zijn aard meer is bedoeld voor afscherming van de woningen dan voor speelgebruik. Het betoog van eiseres faalt in zoverre.
10.8
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond van eiseres dat het Kenniscentrum in zijn adviezen van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan.
11.1
Eiseres voert verder aan dat ten gevolge van de onjuiste planvergelijking aspecten als uitzicht, privacy, geluid en verkeer niet juist zijn gewogen. Meer specifiek voert zij in dat kader nog het navolgende aan.
Ten eerste betoogt eiseres dat de schaduwwerking van bomen die op grond van de oude bestemming “Openbaar groen, plantsoenen, park of berm” geplant hadden kunnen worden niet bij de planvergelijking is betrokken. Ook wat betreft de privacy is geen rekening gehouden met de afschermende werking van de beplanting.
Ten tweede betoogt eiseres dat er in de bezonningsdiagrammen die zijn gehanteerd ten behoeve van het vrijstellingsbesluit geen rekening is gehouden met de schaduw die al mogelijk was onder het oude regime. De zeer beperkte beschaduwing die uit de diagrammen blijkt, kan dan ook niet geheel worden toegerekend aan de nieuwe planologische situatie.
Ten derde betoogt eiseres, onder verwijzing naar het advies van Ten Have, dat hoogstens in de achtertuinen van de woningen sprake kan zijn van een toename van enige relevante inkijk die zich zou kunnen vertalen in een planologisch nadeel. Voor de woningen zelf ontstaat geen inkijk met herkenbare waarneming, gezien de afstand tot het plangebied.
Ten vierde betoogt eiseres dat met betrekking tot het vrijstellingsbesluit ten onrechte geen voordeelsverrekening heeft plaatsgevonden. Zij voert hiertoe aan dat de geluids- en geurbelasting ten gevolge van het vrijstellingsbesluit vermindert. Het laden en lossen ten behoeve van de supermarkt zal inpandig plaatsvinden. Bovendien zullen bezoekers hun auto ondergronds parkeren.
11.2
Verweerder betoogt dat zich in dit geval geen uitzonderlijk geval voordoet waarin op grond van de rechtspraak de schaduwwerking van bomen een rol zou mogen spelen. Ter zitting heeft het Kenniscentrum gesteld dat met bomen uitsluitend rekening mag worden gehouden indien sprake is van gronden met de bestemming “Bos”.
Verweerder betoogt verder, in navolging van het Kenniscentrum, dat op een afstand van 30 tot 50 meter inkijk in een woning nog zeer goed mogelijk is en een verdergaande inbreuk op privacy betekent. De realisering van een woongebouw met drie woonlagen doet naar de mening van de adviescommissie op zichzelf ook al afbreuk aan het voorheen mogelijke privacyniveau.
De adviescommissie heeft in haar advies verder overwogen dat tijdens de hoorzitting aannemelijk is gemaakt dat het vrijstellingsbesluit qua geluid- en geurhinder een aanzienlijke intensivering teweeg brengt. Dit duidt volgens de adviescommissie niet op planologisch voordeel. Het Kenniscentrum betoogt dat het gebruik onder het nieuwe regime evident niet leidt tot een voordeliger situatie. Onder het oude regime moet worden uitgegaan van een parkeerterrein. Onder het nieuwe regime kunnen de gronden worden gebruikt voor parkeerdoeleinden, zowel in de garage als op maaiveldniveau. Daarnaast is sprake van een aanzienlijke intensivering van het gebruik in de vorm van woondoeleinden, winkels en een toerit ten behoeve van het laden en lossen van vrachtwagens.
11.3
De rechtbank stelt voorop dat uit de onder 10 getrokken conclusie dat het Kenniscentrum van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan, reeds volgt dat geen juiste weging van schadefactoren heeft plaatsgevonden. Immers, een juiste weging van schadefactoren kan eerst dan plaatsvinden indien de bouw- en gebruiksmogelijkheden onder zowel het oude als het nieuwe planologische regime juist zijn ingevuld. De rechtbank zal niettemin de onder 11.1 meer specifiek door eiseres aangedragen argumenten bespreken.
11.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerders uitgangspunt dat in dit geval geen rekening mag worden gehouden met schaduwwerking en privacy afschermende en uitzichtbeperkende werking van bomen op gronden met de bestemming “Openbaar groen, plantsoenen, park of berm” onjuist is. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3877, mag met de invloed van bomen op gronden met een bestemming voor openbaar groen in de planologische vergelijking rekening worden gehouden. Aangetekend moet daarbij worden dat de invloed van bomen op de zonlichttoetreding seizoensgebonden is. Het voorgaande betekent dat het Kenniscentrum de aspecten privacy, uitzicht en schaduwwerking in zoverre onjuist heeft gewogen.
11.5
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen verduidelijken op welke wijze de bezonningssituaties onder het oude en het nieuwe planologische regime ten opzichte van elkaar zijn beoordeeld. Daardoor is niet duidelijk of wat betreft het aspect bezonning een juiste vergelijking heeft plaatsgevonden. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 10.3 en 10.4 met betrekking tot de redelijk te verwachten en maximale invulling van de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming “Openbaar gebied, klasse A” heeft overwogen, is aannemelijk dat wat betreft het aspect bezonning geen juiste vergelijking heeft plaatsgevonden, zodat de rechtbank het ervoor houdt dat het Kenniscentrum ook het aspect bezonning niet juist heeft gewogen.
11.6
Zoals de Afdeling in zijn uitspraak van 2 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS8432, heeft overwogen, kan in de rechtspraak van de Afdeling in zijn algemeenheid geen steun worden gevonden voor de stelling dat bij een afstand welke groter is dan enkele tientallen meters aan een mogelijke inbreuk op de privacy minder zwaar dient te worden getild. Voor de stelling van eiseres dat ten aanzien van deze woningen geen sprake is van inbreuk op de privacy, reeds omdat de afstand tot plangebied te groot is, bestaat aldus geen grond.
Het voorgaande laat onverlet dat de beoordeling die alsnog van de redelijk te verwachten invulling en opnieuw van de maximale invulling van de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming “Openbaar gebied, klasse A” dient te worden gemaakt, mogelijk van invloed is op de weging van het aspect privacy.
11.7
Niet in geschil is dat inzake het vrijstellingsbesluit op zichzelf voordeelsverrekening kan plaatsvinden.
Omdat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, op verschillende punten geen juiste planvergelijking heeft plaatsgevonden en verscheidene aspecten (daardoor) niet juist zijn gewogen, ligt het in de rede dat opnieuw naar het aspect voordeelsverrekening wordt gekeken. Te meer omdat in de oude planologische situatie mogelijk ten onrechte is uitgegaan van een parkeerverbod en eiseres juist het ondergronds parkeren in de nieuwe situatie als voordeel heeft benoemd.
11.8
Ook deze beroepsgrond van eiseres slaagt.
12.1
Eiseres betoogt verder dat sprake is van normaal maatschappelijk risico als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro. Bebouwing als hier aan de orde lag in de lijn der verwachting. Eiseres voert hiertoe aan dat sprake is van een inbreidlocatie, dat er uitwerkingsbepalingen bestaan, dat de omvang van het project niet grootschalig is, alsmede dat een woon-/werkontwikkeling met een omvang als de onderhavige juist in kleinere dorpskernen vaak aan de orde is.
12.2
Het Kenniscentrum heeft erkend dat in de adviezen van 15 mei 2012 ten onrechte niet is beoordeeld of sprake is van normaal maatschappelijk risico. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7254 stelt het Kenniscentrum dat geen sprake is van normaal maatschappelijk risico. Het gerealiseerde complex is weliswaar op een inbreidlocatie gerealiseerd, maar is zodanig grootschalig qua oppervlakte, bouwhoogte en aantal woningen, dat niet kan worden gezegd dat deze ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. Dit geldt te meer in een dorpskern van een relatief kleine plaats als Castricum. Daarnaast is het Kenniscentrum geen beleid(slijn) bekend op grond waarvan de onderhavige invulling van het Bakkerspleintje zonder meer voor de hand zou liggen. Daarbij komt dat het gebied op basis van het bestemmingsplan was voorzien als parkeerterrein en – ondanks het ontbreken van een uitwerkingsplan – al enkele decennia ook als zodanig is gebruikt. De mate van nadeel leidt ten slotte evenmin tot de conclusie dat sprake is van normaal maatschappelijk risico.
12.3
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6492, heeft overwogen, moet de vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
12.4
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in dit geval onvoldoende grond voor het oordeel dat een ontwikkeling in een omvang als hier aan de orde in de lijn der verwachting lag. Daarentegen viel naar het oordeel van de rechtbank wel te verwachten dat zich ontwikkelingen van enige omvang in het plangebied zouden voordoen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het plangebied in het centrum van Castricum ligt en voorts dat de verwachting dat ter plaatse sprake zou blijven van een onbebouwd parkeerterrein niet reëel is te noemen.
Het Kenniscentrum is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat de schade, als niet behorend tot het normale maatschappelijke risico, in het geheel niet voor rekening van derde-partijen dient te blijven. Er zal alsnog moeten worden beoordeeld welk kortingspercentage op de schade dient te worden toegepast.
12.5
Ook deze beroepsgrond slaagt.
13.1
Eiseres voert verder, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van
19 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY4221 en 3 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0430, aan dat de groenstrook die aan derde-partijen sub 2 en 3 is overgedragen als compensatie van planschade moet worden gekwalificeerd.
13.2
Het Kenniscentrum betoogt dat de grondtransactie niet is aan te merken als planschadecompensatie. Indien bij een grondtransactie niet expliciet is aangegeven dat deze ter hoogte van een bepaald bedrag is bedoeld ter compensatie vooraf van planschade, kan verrekening uit hoofde van het anderszins verzekerd zijn volgens het Kenniscentrum slechts plaatsvinden, indien uit andere omstandigheden kan worden afgeleid dat met de transactie een compensatie voor de planschade moet zijn beoogd. De grondtransactie die tussen eiseres en derde-partijen sub 2 en 3 heeft plaatsgevonden is niet vooraf bestempeld als compensatie voor te lijden planschade. Uit andere omstandigheden kan evenmin worden afgeleid dat de grondtransactie als zodanig moet worden bestempeld.
13.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2119 ‒ moet bij de beantwoording van de vraag of de schade anderszins is verzekerd rekening worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden.
13.4
Derde-partijen sub 2 en 3 hebben een perceel grond ter grootte van respectievelijk 90 m2 en 80 m2, gelegen in het verlengde van de bestaande achtertuinen van de woningen aan de [adres 2] en [adres 3], voor € 1,00 in eigendom verkregen van eiseres.
Onder het kopje “Inleiding”, onder 4, van de ten behoeve daarvan opgestelde leveringsakte is het volgende bepaald: “In het kader van de ontwikkeling van het project heeft verkoper de (…) strook grond verworven. Omdat verkoper deze strook grond bij nader inzien niet nodig heeft voor de realisatie van het project, alsmede ter compensatie voor de realisatie van het project, heeft verkoper aan koper het volgende aanbod gedaan. Koper mag een strook grond kopen voor een symbolische koopprijs van een euro (€ 1,00), te vermeerderen met kosten koper, alsmede te vermeerderen met de kosten voor het eenmalig door verkoper opknappen van de hierna te vermelden afwateringsgreppel en de kosten voor het door verkoper aanbrengen van de hierna te melden erfafscheiding.”
In de leveringsakte zijn in artikel 8 twee kettingbedingen opgenomen. Deze houden in dat de bomen in de groenstrook moeten worden gehandhaafd en dat er een herplantplicht geldt bij tenietgaan van een boom door natuurlijke oorzaak. Daarnaast dient een afwateringsgreppel in stand te worden gehouden en onderhouden te worden.
13.5
Gelet op de rechtspraak van de Afdeling, de omstandigheid dat de grond voor een symbolisch bedrag is overgedragen en in aanmerking nemende dat in de leveringsakte expliciet staat vermeld dat de overdracht mede ter compensatie voor de realisatie van het project Bakkerspleintje dient, is de rechtbank van oordeel dat de overdracht van de grond in ieder geval deels als compensatie voor planschade is aan te merken. Met de overdracht van de grond, welke ook door verweerder was gewenst, is feitelijk de functie van openbaar groen aan de gronden ontnomen. De planologische bestemming “Openbaar groen, plantsoenen, park of berm” speelt feitelijk geen rol meer. Op grond van het nieuwe bestemmingsplan “Centrum” zijn de gronden inmiddels ook bestemd als “Tuin”. Bij het bepalen van de waarde van de onroerende zaak moet er dan ook van worden uitgegaan dat sprake is van het toevoegen van een stuk grond aan de onroerende zaak van derde-partij sub 5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft onderzocht of de overdracht van de groenstrook tot waardevermeerdering van de onroerende zaak van derde-partij sub 5 heeft geleid, maar dat verweerder slechts de juistheid van een taxatierapport dat door eiseres met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak is ingebracht, heeft betwist. Verweerder zal alsnog dienen te onderzoeken of de overdracht tot waardevermeerdering van de onroerende zaak heeft geleid en daartoe alsnog zelf een taxateur dienen in te schakelen.
13.6
Ook deze beroepsgrond slaagt.
14.1
Eiseres betoogt daarnaast dat de uit te werken bestemming “Openbaar gebied,
klasse A” relevant is in het kader van de voorzienbaarheid. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3256 en 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7254 stelt eiseres dat een bewoner op zijn minst rekening dient te houden met een voorzienbare planwijziging. Gelet op artikel 33 van de planvoorschriften was de voorzienbare planwijziging in elk geval een uitwerking naar parkeren.
14.2
In het verweerschrift stelt verweerder dat derde-partij sub 2 en [naam sub 3] de eigendom van de percelen [adres 2] en [adres 3] ruim voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Dorpskom” hebben verkregen, zodat geen sprake kan zijn van voorzienbaarheid. Het perceel [adres 1] is door derde-partij sub 1 in 1998 in eigendom verkregen, zodat hij kennis had kunnen hebben van de uitwerkingsplicht ten behoeve van een parkeerterrein. Hetgeen de uit te werken bestemming in het vooruitzicht stelde is echter een geheel andere ruimtelijke ontwikkeling dan thans is gerealiseerd. Daarom is geen sprake van voorzienbaarheid. Actieve risicoaanvaarding wordt slechts aangenomen indien hetgeen voorzienbaar was grotendeels overeenkomt met hetgeen het nieuwe regime mogelijk maakt.
14.3
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
14.4
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling – zie bijvoorbeeld de uitspraak van
19 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6653 ‒ moet de vraag of sprake is van voorzienbaarheid worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
14.5
De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan “Dorpskom” met de daarin in artikel 33 van de planvoorschriften opgenomen uit te werken bestemming “Openbaar gebied, klasse A” ten tijde van de aankoop van de onroerende zaken door derde-partij sub 2 en [naam sub 3] nog niet en ten tijde van de aankoop door derde-partij sub 1 van de onroerende zaak wel was vastgesteld.
In geval van derde-partij sub 2 en [naam sub 3] kan reeds hierom geen sprake zijn van voorzienbaarheid.
Met verweerder is de rechtbank daarnaast van oordeel dat gelet op de uit te werken bestemming ten tijde van de aankoop door derde-partij sub 1 slechts een parkeerterrein was te voorzien, maar niet een woon-/winkelcomplex met daghoreca en bijbehorende buitenruimte, parkeerplaatsen en een parkeerkelder. Voor derde-partij sub 1 bestond dan ook geen aanleiding om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in verband met de uitwerkingsplicht in zodanig ongunstige zin zou veranderen.
14.6
De beroepsgrond slaagt niet.
15.
De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Voorts is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 6.1 en 6.2 van de Wro genomen. Eiseres heeft concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de door het Kenniscentrum uitgebrachte adviezen naar voren gebracht, zodat verweerder niet van de juistheid van die adviezen heeft mogen uitgaan. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij tussenuitspraak verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen (de zogenoemde bestuurlijke lus). De rechtbank zal een einduitspraak doen en verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten te nemen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, in de rede ligt dat verweerder het Kenniscentrum dan wel een andere adviseur in de gelegenheid stelt een nieuw advies uit te brengen. In het kader van het verrichten van een volledige heroverweging in bezwaar dient verweerder vervolgens zowel eiseres als derde-partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op het nieuwe advies alvorens tot nieuwe besluitvorming te komen.
16.
De rechtbank laat gelet op het voorgaande de beroepsgronden van eiseres onbesproken die inhouden dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op alle gronden van bezwaar en dat verweerder bij dat besluit niet gemotiveerd is afgeweken van het advies van de commissie.
17.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
18.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dat met ingang van 1 januari 2014 luidt, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 730,50. De rechtbank heeft één punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor 1. Omdat de rechtbank deze zaak ter zitting gevoegd heeft behandeld met de zaak geregistreerd onder het nummer ALK 12/1546 heeft de rechtbank wat betreft de kosten voor het verschijnen ter zitting van de gemachtigde van eiseres in beide zaken een half punt (€ 243,50) toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 730,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, voorzitter, mr. B. Liefting-Voogd en mr. drs. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.