ECLI:NL:RBNHO:2014:11379

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
AWB - 13 _ 2351
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en wijziging looproute door wijziging planologisch regime

In deze zaak gaat het om een verzoek om planschadevergoeding dat door de rechtbank Noord-Holland is behandeld. Eisers, exploitanten van een kinderkledingboetiek, hebben een verzoek ingediend om vergoeding van planschade als gevolg van een wijziging in het bestemmingsplan Hoofddorp-Centrum 2000. Het primaire besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, dat het verzoek om planschadevergoeding afwees, werd door eisers bestreden. De rechtbank heeft de zaak op 5 december 2014 behandeld, waarbij de eisers bijgestaan werden door hun gemachtigde, P.H. Reinders Folmer, en de gemeente vertegenwoordigd werd door mr. T.C. Leemans.

De rechtbank oordeelde dat de schadecommissie, die het college had geadviseerd, ten onrechte had gesteld dat er geen causaal verband was tussen de wijziging van het bestemmingsplan en de door eisers gestelde schade. De rechtbank benadrukte dat het niet alleen om het uitzicht vanuit de winkel ging, maar ook om de zichtbaarheid van de winkel voor het winkelend publiek. De rechtbank concludeerde dat de vermindering van de zichtbaarheid van het pand van eisers een ruimtelijk relevant gevolg was van de planologische wijziging.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het college, omdat het niet voldoende was gemotiveerd en oordeelde dat de gemeenteraad, en niet het college, bevoegd was om te beslissen over de planschade. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg het college op om binnen 12 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eisers en het betaalde griffierecht diende vergoed te worden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 13/2351

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 december 2014 in de zaak tussen

[eisers], eisers

(gemachtigde: P.H. Reinders Folmer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer,verweerder
(gemachtigde: mr. T.C. Leemans).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om toekenning van planschade ex artikel 49 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen en schadevergoeding toegekend op basis van nadeelcompensatie van € 36.815,- (inclusief wettelijke rente € 49.634,88).
Bij besluit van 9 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het besluit – onder verbetering van motivering - in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig mr. J.M. Metselaar, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.

Overwegingen

Eisers exploiteren sinds 1989 kinderkledingboetiek [naam] aan de [adres]. Op 28 september 2004 hebben eisers verzocht om vergoeding van planschade bestaande uit omzetderving vanaf 24 januari 2002.
Op verzoek van verweerder heeft de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) bij rapportage van april 2007 advies uitgebracht betreffende het verzoek om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 WRO. SAOZ kwam tot de conclusie - kort samengevat - dat het nieuwe bestemmingsplan Hoofddorp-Centrum 2000 leidde tot planologische verslechtering voor eisers. Zij adviseerde verweerder het verzoek van eisers toe te wijzen en eisers een vergoeding toe te kennen tot een bedrag van € 98.322,-. Bij schrijven van 16 en 22 augustus 2007 heeft SAOZ haar rapportage aangevuld.
Verweerder heeft vervolgens advies gevraagd aan prof. mr. B.P.M. van Ravels en mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen RT (hierna: de schadecommissie). In de rapportage van de schadecommissie van 12 april 2011 werd verweerder geadviseerd het verzoek om vergoeding van planschade ex artikel 49 WRO af te wijzen omdat - kort samengevat - geen causaal verband bestaat tussen het nieuwe bestemmingsplan en de geleden schade. Voorts adviseerden zij een schadevergoeding toe te kennen op basis van het rechtsbeginsel van de gelijkheid voor openbare lasten, ten bedrage van € 36.815,-, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 28 september 2004. Dit advies heeft de schadecommissie (inmiddels onder de naam: Gloudemans) aangevuld bij schrijven van 12 november 2012.
Verweerder heeft het advies van de schadecommissie aan de besluiten ten grondslag gelegd. In het bestreden besluit is verweerder afgeweken van het advies van de vaste commissie voor de bezwaarschriften (hierna: de bezwaarcommissie). Verweerder heeft het primaire besluit met een nadere motivering gehandhaafd.
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat sprake is van permanente schade die moet worden aangemerkt als planschade zoals bedoeld in artikel 49 van de WRO. Dit uitgangspunt wordt gedeeld door SAOZ. Eisers menen dat verweerder op ondeugdelijke gronden het besluit tot het inwinnen van een ‘second opinion’ heeft genomen van een schadecommissie.
De rechtbank is van oordeel dat het verweerder in dit geval vrijstond tevens advies in te winnen bij een andere instantie dan SAOZ. Daarbij is van belang dat verweerder concrete twijfels had omtrent (onder meer) een aantal door SAOZ gehanteerde uitgangspunten en dat hij SAOZ ook daadwerkelijk met deze twijfels heeft geconfronteerd alvorens advies te vragen aan de schadecommissie. Of deze twijfels achteraf bezien terecht waren is - anders dan eisers lijken te betogen – in beginsel niet van belang bij de beantwoording van de vraag of verweerder gerechtigd was tot het vragen van het tweede advies. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Eisers maken aanspraak maken op vergoeding van planschade vanwege (permanente) omzetschade als gevolg van het bestemmingsplan Hoofddorp-Centrum 2000. De zichtbaarheid van het bedrijfspand van eisers is zeer sterk verminderd en de route voor voetgangers naar de belangrijkste winkelstraat van het gebied, de [naam straat], loopt niet langer langs het pand van eisers. Beide factoren zijn van groot belang voor de omzet, aldus eisers.
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het advies van de schadecommissie op het standpunt gesteld dat causaal verband ontbreekt tussen het bestemmingsplan Hoofddorp-Centrum 2000 en de door eisers gestelde schade. De schadecommissie overweegt in dat verband - kort en zakelijk - als volgt. Zij onderschrijft dat het zicht op het pand van eisers minder is door de thans grotere bouwmassa aan de overzijde van de [naam straat]. Deze is mogelijk gemaakt door het nieuwe bestemmingsplan. De aard van het object van eisers verzet zich – in de bewoordingen van de commissie – “evenwel tegen het gegeven dat door de vermindering van het uitzicht op de winkel van aanvrager ook schade wordt geleden”. De commissie wijst er op dat de waardegevoeligheid van een winkelpand zoals dat van aanvrager voor een aspect als uitzicht door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State minder groot wordt geacht dan bij een burgerwoning. Voorts stelt zij dat uitsluitend de nadelige ruimtelijke gevolgen van planologische wijzigingen voor compensatie in aanmerking kunnen komen. Zij acht aannemelijk dat de wijzigingen in de looproute het gevolg zijn van wijzigingen in het centrum gebied die wel een planologische grondslag hebben, maar niet kunnen worden aangemerkt als een zodanig ruimtelijk relevant gevolg. De schadecommissie noemt in dat verband onder meer het feit dat tegenover de winkel van eiser een minder aantrekkelijk vestigingsklimaat is ontstaan met winkels en verblijfsruimten die minder publiek trekken. Daarnaast noemt zij de verbeterde architectuur en het verbeterde afwerkingsniveau van de nieuw gevestigde winkels in het plangebied die, in relatie tot de uitstraling van bestaande winkels aan de [naam straat], een grotere aantrekkingskracht hebben op het publiek.
Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
10. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden voor wat betreft het verzoek tot vergoeding van planschade. Immers, anders dan de schadecommissie - en met haar verweerder - heeft overwogen gaat het bij het aspect van de zichtbaarheid van het bedrijfspand van eisers niet om het uitzicht vanuit de winkel, maar om het zicht van het winkelend publiek op de winkel. Voor zover aan de vermindering van de zichtbaarheid van het pand, zoals hier, planologische relevante wijzigingen ten grondslag liggen, zijn deze van belang voor de beoordeling van het verzoek. Uit de door eisers aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling van de Afdeling Bestuursrechtspraak van Raad van State (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2013:BZ0760) blijkt dat afname van zichtbaarheid bij permanente wijzigingen van de omgeving bepaald dient te worden door vergelijking van planologische regimes.
10. Verder is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het verdwijnen van de vroegere looproute tussen het toenmalige parkeerterrein en het gebied rondom de [naam straat] langs het pand van eisers, niet mede een ruimtelijk relevant gevolg is van het nieuwe bestemmingsplan. Immers, onder het nieuwe bestemmingsplan is ter plaatse van het parkeerterrein een veel massalere bebouwing mogelijk geworden, en deze is ook gerealiseerd. Daardoor is het zicht op het winkelpand aanmerkelijk afgenomen. Dit is een rechtstreeks gevolg van de planologische mutatie en mitsdien ruimtelijk relevant. Voorts is ter plaatse van de kruising van de [naam straat] en de [naam straat] de bestemming ‘winkels’ gewijzigd in ‘verkeersdoeleinden’. Als een gevolg hiervan loopt de route naar het centrum niet langer via een deel van de [naam straat] (waar het pand van eisers zich bevindt) en de [naam straat], maar uitsluitend via de (doorgetrokken) [naam straat]. Deze verlegging van de looproute heeft tot gevolg dat de winkel van eisers (veel) minder passanten heeft. Ook dit acht de rechtbank een ruimte betreffend gevolg van de planologische mutatie.
10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het besluit voor zover het betreft de planschade niet voorzien van een dragende motivering. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit wordt in zoverre vernietigd vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10. Voor zover het beroep betreft het besluit ter zake nadeelcompensatie in verband met verrichte uitvoerende werkzaamheden acht de rechtbank zich niet bevoegd. Voor een oordeel over vergoeding van schade die is veroorzaakt door niet-appellabele besluiten of feitelijke handelingen kan de bestuursrechter immers alleen worden aangezocht indien daarvoor een grondslag is gegeven in een wettelijk voorschrift, beleidsregel of verordening. Het had op de weg van eisers gelegen een eventuele zodanige processuele connexiteit aan te voeren, omdat de betreffende uitvoerende werkzaamheden feitelijke handelingen betreffen. Gelet hierop slaagt deze beroepsgrond dan ook niet.
10. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 12 verklaart de rechtbank het beroep gegrond. Het bestreden bezwaar wordt vernietigd. Voorts heeft de bezwaarcommissie terecht geconstateerd dat verweerder het primaire besluit onbevoegd heeft genomen. Immers ten tijde als hier van belang was niet het college van burgmeester en wethouders, doch de gemeenteraad de ter zake bevoegde instantie in zake planschade. Ook op die grond dient het besluit vernietigd te worden. In verband met de onzekerheid van de tijd die gemoeid zal gaan met het nemen van een nieuwe beslissing zal de rechtbank geen gebruik maken van de in artikel 8:51a Awb gegeven bevoegdheid (bestuurlijke lus).
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • het beroep gegrond voor zover gericht tegen de weigering van de planschadevergoeding;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • verklaart zich niet bevoegd voor zover het beroep gericht is tegen de hoogte van de nadeelcompensatie;
  • draagt verweerder op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzitter, mr. M.P. de Valk en mr. S.M. van Velsen, leden, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.