In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 471.000,-, die door de heffingsambtenaar van de gemeente was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 387.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 13 augustus 2025, waarbij zowel de eiser als de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economische verkeer vertegenwoordigt, en dat de prijs die de eiser voor de woning had betaald op 11 mei 2021, € 436.000,-, de beste indicatie voor de marktwaarde op de waardepeildatum van 1 januari 2022 was. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar terecht het eigen aankoopcijfer leidend had geacht, en dat de eiser niet had aangetoond dat de aankoopprijs niet marktconform was. Bovendien werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat vergelijkbare woningen lager waren gewaardeerd.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten of griffierecht ontving. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.