In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 644.000 per waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde lager moest zijn, namelijk € 589.000. Hij voerde aan dat de heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel had geschonden en dat artikel 40 van de Wet WOZ was overtreden, omdat hij niet de juiste gegevens had verstrekt die ten grondslag lagen aan de waardebepaling.
Tijdens de zitting op 24 mei 2022 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De referentieobjecten die door de heffingsambtenaar waren gebruikt, waren vergelijkbaar met de onroerende zaak en de verschillen waren voldoende in aanmerking genomen. Het Hof verwierp het beroep van belanghebbende op de meerderheidsregel, omdat hij niet kon aantonen dat er identieke objecten waren die lager waren gewaardeerd.
Het Hof oordeelde echter wel dat de heffingsambtenaar artikel 40 van de Wet WOZ had geschonden door niet tijdig de benodigde gegevens te verstrekken. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar werden vernietigd, maar de rechtsgevolgen werden in stand gelaten. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 3.574 bedroegen, en moest het betaalde griffierecht vergoeden.