ECLI:NL:RBMNE:2025:4662

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
25 augustus 2025
Zaaknummer
C/16/587357 / HA ZA 25-47
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van loonheffing door werkgever op werknemer na naheffingsaanslag door Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 augustus 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een werkgever, [eiseres] B.V., en een voormalig werknemer, [gedaagde]. De zaak betreft de vraag of de werkgever de loonheffing die is nageheven door de Belastingdienst kan verhalen op de werknemer. De werknemer had geen inkomstenbelasting betaald over voordelen uit optierechten op aandelen, wat leidde tot een naheffingsaanslag van € 90.583,- aan de werkgever, bestaande uit € 76.522,- loonheffing en € 14.061,- heffingsrente. De rechtbank oordeelde dat de werkgever de loonheffing op de werknemer mag verhalen op basis van een fiscaal verhaalsrecht, en dat er geen strijd is met goed werkgeverschap. De heffingsrente kan echter niet op de werknemer worden verhaald, omdat dit een schuld van de werkgever is. De rechtbank heeft de vordering van de werkgever tot verhaal van de loonheffing toegewezen, maar de vordering tot verhaal van de heffingsrente afgewezen. De werknemer is veroordeeld tot betaling van de loonheffing en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/587357 / HA ZA 25-47
Vonnis van 20 augustus 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
die gevestigd is in [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaten: mrs. L.A.J. Kuijpers en R.C. Akkermans,
tegen
[gedaagde],
die woont in [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. G.G.A.J.M. van Poppel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 januari 2025 met producties
- de conclusie van antwoord
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald
- het bericht van 1 juli 2025 met producties van [eiseres]
- de mondelinge behandeling van 3 juli 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde] was tot 1 april 2020 werkzaam bij [eiseres] op basis van een arbeidsovereenkomst, de laatste jaren in de functie van [functie] . In zijn tijd bij [eiseres] heeft hij deelgenomen aan het zogenaamde [bedrijf] Performance Share Plan (hierna: PSP-plan). Op basis van het PSP-plan zijn aan [gedaagde] optierechten op aandelen toegekend die hij onder andere in 2019 en 2020 heeft uitgeoefend. Over het voordeel dat [gedaagde] hierdoor heeft verkregen, heeft hij geen inkomstenbelasting aan de Belastingdienst betaald. Op 24 mei 2024 heeft de Belastingdienst ten aanzien van dit voordeel een naheffingsaanslag opgelegd aan [eiseres] . Het bedrag van de aanslag is € 90.583,-, waarvan € 76.522,- loonheffing is en € 14.061,- heffingsrente. [eiseres] heeft de naheffingsaanslag voldaan en wil het bedrag daarvan in deze procedure verhalen op [gedaagde] . [gedaagde] voert het verweer dat het in strijd is met goed werkgeverschap om het bedrag van de naheffingsaanslag van hem terug te vorderen. De rechtbank wijst de vordering van [eiseres] toe voor zover die gaat over de nageheven loonbelasting, dus tot een bedrag van € 76.522,- in hoofdsom.

3.De beoordeling

3.1.
[eiseres] vordert in deze zaak, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
i. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] € 90.538,- te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 20 juli 2024;
ii. [gedaagde] te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 1.680,38, vermeerderd met wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis;
iii. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis.
3.2.
[eiseres] baseert haar vordering tot verhaal op [gedaagde] op vier verschillende rechtsgronden. In de eerste plaats beroept [eiseres] zich op een verhaalsrecht van de inhoudingsplichtige werkgever dat rechtstreeks voortvloeit uit de fiscale wetgeving. Daarnaast baseert zij zich op wanprestatie, een vrijwaringsclausule in het PSP-plan en ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank oordeelt dat de loonheffing in de naheffingsaanslag kan worden verhaald op [gedaagde] op grond van een fiscaal verhaalsrecht van [eiseres] . Voor verhaal van de heffingsrente op [gedaagde] bestaat geen rechtsgrond.
[gedaagde] moet de loonheffing betalen
3.3.
In een arrest van 4 februari 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de inhoudingsplichtige werkgever op basis van de fiscale wetgeving het recht heeft om bij hem nageheven loonbelasting te verhalen op de belastingplichtige werknemer. [1] Dat is alleen anders als de naheffing bij de inhoudingsplichtige plaatsvindt door eindheffing. [2] Aan dit verhaalsrecht ligt ten grondslag dat uit het stelsel van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) en in het bijzonder uit artikel 1 van die wet volgt dat in gevallen waarin loonbelasting – anders dan door eindheffing – wordt nageheven van de inhoudingsplichtige, de werknemer op wiens loon die belasting ziet daarvan de belastingplichtige is. Het verhaal door de inhoudingsplichtige van de nageheven loonbelasting strekt ertoe dat de werknemer deze belasting alsnog als belastingplichtige draagt, op gelijke wijze als in gevallen waarin die belasting in overeenstemming met de wet is ingehouden. De verhaalschuld wordt daarom aangemerkt als een eigen, uit de belastingwet voortvloeiende verplichting van de werknemer. [3]
3.4.
[gedaagde] heeft betwist dat de aan [eiseres] opgelegde naheffingsaanslag een verhaalbare aanslag is. Hij wijst erop dat naheffing in de regel bij wijze van eindheffing plaatsvindt en de loonbelasting dan niet verhaalbaar is op de werknemer. In dit geval is echter duidelijk dat sprake is van een verhaalbare naheffingsaanslag. In een e-mail van 30 april 2024 van de Belastingdienst aan [eiseres] is de berekening van de loonheffing in de aanslag opgenomen. Daaruit blijkt dat de Belastingdienst de loonheffing heeft berekend naar het enkelvoudige tarief dat voor [gedaagde] geldt. Het enkelvoudige tarief wordt gebruikt bij een verhaalbare aanslag. Als de naheffingsaanslag zou zijn opgelegd bij wijze van eindheffing, zou de loonheffing zijn berekend naar het gebruteerde tabeltarief. [4] Bovendien volgt ook uit een e-mail van 18 november 2024 van de Belastingdienst aan [eiseres] dat de aanslag verhaalbaar is. In die e-mail wijst de Belastingdienst namelijk op de gevolgen voor [eiseres] als laatstgenoemde de loonbelasting niet op [gedaagde] verhaalt.
3.5.
[eiseres] heeft dus het recht om de loonbelasting op [gedaagde] te verhalen. Het verweer van [gedaagde] dat de eisen van goed werkgeverschap zich verzetten tegen toewijzing van de vordering slaagt niet. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de naheffingsaanslag het gevolg is van eigen foutief handelen door [eiseres] . Volgens hem heeft [eiseres] verzuimd om destijds te voldoen aan haar wettelijke verplichting om op de juiste manier loonbelasting in te houden. Als die inhoudingen hadden plaatsgevonden, dan zou [gedaagde] nu niet worden geconfronteerd met een verhaalbare naheffingsaanslag. [gedaagde] wijst er ook op dat (i) [eiseres] hem niet heeft betrokken in het contact met de Belastingdienst; (ii) [eiseres] al in 2021 wist dat zij ten onrechte geen loonbelasting had ingehouden over de beloningen uit het PSP-plan en [gedaagde] daarover toen niet heeft geïnformeerd; en (iii) [eiseres] traag heeft gehandeld.
3.6.
Het uitgangspunt is dat de werknemer de loonbelasting dient te dragen. Hij is immers de belastingplichtige (zie ook 3.3 hiervoor). Normaliter draagt de werknemer die belasting doordat de werkgever de belasting inhoudt op het loon en afdraagt aan de Belastingdienst. Maar het uitgangspunt blijft ook gelden als de werkgever die inhouding niet heeft gedaan, terwijl hij daartoe wel verplicht was. [eiseres] mag nageheven loonbelasting dus verhalen op [gedaagde] . Dit kan anders zijn als [gedaagde] erop vertrouwde en redelijkerwijs mocht vertrouwen dat [eiseres] op correcte wijze loonbelasting had ingehouden over de voordelen uit de optierechten en dat de betaling aan hem dus een netto bedrag betrof. In dit geval moet [gedaagde] echter hebben geweten dat hij bij de uitoefening van zijn optierechten een bruto betaling ontving. [gedaagde] kreeg zijn salaris en bonussen van [eiseres] zelf. Dat was anders voor de beloningen uit het PSP-plan. Het PSP-plan is opgezet en uitgevoerd vanuit [bedrijf] , de Britse moedermaatschappij van [eiseres] . Van de ongeveer 100 werknemers van [eiseres] hebben slechts vier werknemers met een toppositie, waaronder [gedaagde] , deelgenomen aan het PSP-plan. [gedaagde] had over zijn aandelenoptierechten rechtstreeks contact met [bedrijf] . Hij instrueerde [bedrijf] over het moment waarop de rechten moesten worden uitgeoefend, kende de prijs waarvoor de aandelen werden gekocht en had contact over de verkoopprijs van de aandelen. [5] Hij moet daarom hebben geweten wat voor hem de voordelen uit de optierechten zijn geweest. Het ging om aanzienlijke bedragen: € 116.606,44 in 2019 en € 32.682,44 in 2020. Deze bedragen zijn door [bedrijf] op zijn bankrekening betaald. Nu [gedaagde] niet betwist dat over die voordelen belasting verschuldigd is, moet hij hebben geweten dat hij bruto uitbetalingen ontving. Het ging ook om opvallende bedragen in verhouding tot zijn loon van [eiseres] : op zijn jaaropgave over 2019 – waar de beloning uit hoofde van het PSP-plan dus niet opstond – staat een
brutoloon van ongeveer € 300.000,-. Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, kan ook uit een e-mail van de financial controller van [bedrijf] van 2 maart 2021 niet worden afgeleid dat op de voordelen uit de optierechten loonbelasting was ingehouden en dat [gedaagde] in dat verband niets meer aan de Belastingdienst hoefde te betalen. Integendeel, zij schrijft: “All taxes are due to be paid locally and are the responsibility of the participants. There is no tax compensation.” Met deze woorden is duidelijk gemaakt dat het volgens [bedrijf] aan de deelnemers van het PSP-plan was om de verschuldigde belasting te betalen.
3.7.
[gedaagde] verwijt [eiseres] dat zij hem niet in het contact met de Belastingdienst heeft betrokken, maar hij maakt niet concreet wat hij in dat contact had willen inbrengen of waartoe zijn betrokkenheid zou hebben kunnen leiden. Nu hij niet stelt dat de aanslag onterecht is opgelegd, of dat de omvang daarvan onjuist is, valt niet in te zien dat hij is benadeeld door het feit dat hij niet is betrokken bij het overleg van [eiseres] met de Belastingdienst. Voor zover [eiseres] in 2021 wist dat zij loonbelasting had moeten inhouden over de beloningen op basis van het PSP-plan en [gedaagde] daarover toen niet heeft geïnformeerd en ook anderszins traag zou hebben gehandeld, levert dat onvoldoende grond op om [eiseres] haar verhaalsrecht te ontzeggen. [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat de handelwijze van [eiseres] in deze kwestie hem emotioneel belast, maar hij heeft niet gesteld dat hij daardoor anderszins in een nadeliger positie terecht is gekomen, bijvoorbeeld omdat hij de vordering van [eiseres] op dit moment niet meer kan voldoen terwijl hij dat eerder wel had gekund. Tegen deze achtergrond is de conclusie dat er geen omstandigheden zijn vastgesteld die maken dat de eisen van goed werkgeverschap zich verzetten tegen toewijzing van de vordering van [eiseres] voor het deel dat ziet op de nageheven loonbelasting.
3.8.
De rechtbank zal de vordering tot verhaal van de nageheven loonheffing ter hoogte van € 76.522,- toewijzen.
Wettelijke rente
3.9.
[gedaagde] moet ook wettelijke rente betalen over het bedrag van € 76.522,- vanaf 21 juli 2014. Op 6 juni 2024 heeft [eiseres] de naheffingsaanslag betaald. Bij brief van 20 juni 2024 heeft de toenmalige gemachtigde van [eiseres] vervolgens [gedaagde] gesommeerd om het bedrag van de naheffingsaanslag, waaronder de loonheffing van € 76.522,-, binnen dertig kalenderdagen aan [eiseres] over te maken. [gedaagde] heeft deze termijn laten verstrijken zonder aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Hij is daarmee vanaf 21 juli 2024 in verzuim komen te verkeren, zodat [eiseres] vanaf dat moment recht heeft op wettelijke rente (artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek).
Geen rechtsgrond voor verhaal heffingsrente
Geen fiscale rechtsgrond
3.10.
Nageheven loonbelasting is een schuld van de werknemer (zie 3.3 hiervoor). Iets anders geldt voor de in een verhaalbare naheffingsaanslag begrepen heffingsrente. Die heffingsrente vormt een schuld van de werkgever. Het is namelijk de verplichting van de werkgever om loonbelasting in te houden en af te dragen (artikel 27 Wet LB 1964). Als de werkgever aan die verplichting niet voldoet en hem in verband daarmee heffingsrente wordt opgelegd, komt de heffingsrente voor zijn rekening. Daarmee is er geen fiscale grondslag voor verhaal van de heffingsrente op de werknemer. De heffingsrente kan alleen op civielrechtelijke gronden op de werknemer worden verhaald. [6]
Geen wanprestatie
3.11.
[eiseres] baseert haar vordering subsidiair ook op de civielrechtelijke grondslag van wanprestatie. Zij stelt dat [gedaagde] is tekortgeschoten in zijn contractuele verplichting tegenover haar om ten aanzien van de voordelen uit het PSP-plan zelf zorg te dragen voor de belastingafdracht. De schade die [eiseres] lijdt, waaronder het feit dat zij heffingsrente heeft moeten betalen, moet [gedaagde] aan haar vergoeden. Volgens [eiseres] is met [gedaagde] de afspraak gemaakt dat hij zelf zou zorgdragen voor de belastingafdracht doordat hij dat expliciet op 21 februari 2019 en op 12 maart 2020 in een formulier heeft verklaard, nadat hij hierover door de heer [A] , destijds CEO van [eiseres] , is geïnformeerd. [gedaagde] betwist dat hij die afspraak heeft gemaakt door ondertekening van de formulieren en dat hij door de heer [A] hierover is geïnformeerd.
3.12.
De door [eiseres] bedoelde formulieren zitten bij brieven van [bedrijf] aan [gedaagde] van 7 februari 2019 en 10 februari 2020 waarin staat vanaf welke dag [gedaagde] zijn optierechten kan uitoefenen. Voor de uitoefening van de optierechten heeft [gedaagde] een keuze tussen drie opties die in de brieven zijn beschreven:

1. Transfer shares into your name
Under this option, the share certificate will be transferred into your own name for disposal at a date of your choice in the future (subject to no prohibition from dealing as an employee during “closed” periods).
Tax Consideration
There are likely to be personal tax considerations which you are recommended to discuss with your personal financial advisor. A tax liability may crystallise vesting, even if you elect not to sell any shares.

2.Sell sufficient shares to settle tax liabilities

Under this option, sufficient shares will be sold to settle your tax liabilities and brokerage costs of 0.3%.
The Broker will endeavour to manage the sale so as to minimise any potential drop in the share price achieved in the event that a large number of shares are all to be sold on 16 March.
A Share Certificate for the remaining shares will be transferred into your own name for
disposal at a date of your choice in the future (subject to prohibition from dealing as an
employee during “closed” periods).

3.Sell all shares

Under this option, all your entitlement will be sold and the net proceeds will be transferred into your bank account, after deducting tax and brokerage costs.
Bij de brieven zit een formulier waarop de deelnemer aan het PSP-plan zijn keuze voor een bepaalde optie kenbaar maakt. In het formulier zijn de opties als volgt opgenomen:
3.13.
[gedaagde] heeft voor de uitoefening van zijn optierechten in 2019 een kruis gezet naast optie 2. In 2020 heeft hij gekozen voor optie 1. Volgens [eiseres] zijn dit de opties waarmee een deelnemer van het PSP-plan zich verbindt om zelf voor de belastingafdracht te zorgen, terwijl dat anders is voor optie 3. Naar het oordeel van de rechtbank volgt dit onvoldoende uit de tekst van de brieven en bijbehorende formulieren. Ten aanzien van optie 1 staat, voor zover relevant, in de brief slechts dat er waarschijnlijk “personal tax considerations” zijn en dat wordt aanbevolen om die met een persoonlijk financieel adviseur te bespreken. Dat de belasting moet worden afgedragen door de deelnemer komt hier niet duidelijk in tot uitdrukking. Bij optie 2 staat niet in de brief, maar wel in het formulier dat de opbrengst (“proceed”) wordt uitgekeerd aan de deelnemer om zijn belasting rechtstreeks met de lokale belastingdienst af te wikkelen (“to settle the tax directly with your local tax authority”). Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat de deelnemer bij een keuze voor optie 2 zelf de belasting moet afdragen. Maar dat is dan weer moeilijk te rijmen met optie 3 waarbij in het formulier ook staat dat belastingschulden rechtstreeks met de lokale belastingdienst moeten worden afgewikkeld (“you will need to settle your tax liabilities directly with your local tax authority”), terwijl onder optie 3 volgens [eiseres] geen verplichting gold voor de deelnemer om zelf belasting af te dragen. De tekst van de formulieren is daarom te onduidelijk om de door [eiseres] gestelde afspraak op te baseren. Op alle andere beloningen die [gedaagde] buiten het PSP-plan ontving, hield [eiseres] loonbelasting in en droeg die af aan de Belastingdienst. Als de werkgever in afwijking daarvan wil afspreken dat de werknemer zelf de belasting afdraagt, dan ligt het in rede dat hij de werknemer daar duidelijk over informeert. [7] In deze zaak is niet komen vast te staan dat [gedaagde] door de heer [A] is geïnformeerd op een manier dat het voor [gedaagde] duidelijk moest zijn dat hij zich door het aankruisen van optie 1 of 2 in het hiervoor genoemde formulier tegenover [eiseres] verplichtte om zelf voor belastingafdracht zorg te dragen. [gedaagde] heeft bestreden dat de heer [A] hem heeft geïnformeerd en [eiseres] heeft haar stellingen niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld met een verklaring van de heer [A] . Bovendien is namens [eiseres] ter zitting gezegd dat de informatie zou zijn verstrekt in 2016 op het moment dat [gedaagde] recht kreeg op deelname aan het PSP-plan, dus een aantal jaren voordat [gedaagde] de formulieren tekende.
3.14.
De conclusie is dat de door [eiseres] gestelde afspraak dat [gedaagde] de belasting zelf zou afdragen niet op de door [gedaagde] getekende formulieren kan worden gebaseerd. Daarmee is de afspraak niet komen vast te staan. Van wanprestatie door [gedaagde] is dus geen sprake.
Geen vrijwaring
3.15.
[eiseres] stelt ook dat [gedaagde] zich op grond van artikel 11 van het PSP-plan heeft gecommitteerd om [eiseres] te vrijwaren van elke belastingclaim. [gedaagde] betwist dat hij het PSP-plan heeft ontvangen en daarmee heeft ingestemd. Hij geeft ook een andere interpretatie aan de vrijwaringsclausule dan [eiseres] en meent dat [eiseres] haar vordering daar niet op kan baseren.
3.16.
De rechtbank laat in het midden of [gedaagde] met de vrijwaringsbepaling in het PSP-plan heeft ingestemd. Ook als [gedaagde] met de bepaling zou hebben ingestemd, levert die vrijwaring geen grond op voor verhaal van de nageheven heffingsrente. In de vrijwaring staat: “A Participant shall be responsible for and indemnifies all relevant Group Members and the Trustee against, all Relevant Tax relating to his Award.” In het PSP-plan staat een definitie van “Relevant Tax”. Voor zover relevant, wordt met dat begrip bedoeld elke belasting die wordt geheven in verband met de toekenningen en/of uitoefening van rechten onder het PSP-plan. De vrijwaring ziet dus niet op de heffingsrente die verschuldigd is door de werkgever omdat hij niet aan zijn inhoudings- en afdrachtplicht heeft voldaan.
Geen ongerechtvaardigde verrijking
3.17.
De nageheven heffingsrente kan [eiseres] ook niet op [gedaagde] verhalen op grond van ongerechtvaardigde verrijking. [eiseres] heeft aangevoerd dat [gedaagde] zich ten koste van haar ongerechtvaardigd heeft verrijkt doordat [eiseres] de naheffingsaanslag heeft betaald, terwijl dat een financiële last is die rechtens door [gedaagde] voldaan had moeten worden. Dat laatste geldt niet voor de heffingsrente. Voor zover [gedaagde] is verrijkt doordat hij een rentevoordeel heeft genoten omdat hij vooralsnog geen belasting over de voordelen uit de optierechten heeft betaald, komt dat doordat [eiseres] heeft verzuimd om loonbelasting in te houden, terwijl er tussen partijen geen afspraak was dat [gedaagde] de belasting zelf zou afdragen (zie 3.14 hiervoor). Daarmee is een mogelijke verrijking van [gedaagde] ten aanzien van de heffingsrente niet ongerechtvaardigd.
3.18.
De conclusie is dat [eiseres] de nageheven heffingsrente niet op [gedaagde] kan verhalen. Voor een bedrag van € 14.061,- zal haar vordering daarom worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.19.
De rechtbank wijst de door [eiseres] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten af. [eiseres] kan geen vergoeding krijgen voor incassowerkzaamheden waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te houden. [8] [eiseres] heeft niet gesteld dat zij incassowerkzaamheden heeft verricht die buiten die proceskostenveroordeling vallen. Zij heeft in het geheel niet genoemd dat en welke incassowerkzaamheden zij heeft verricht. Zij heeft haar vordering dus onvoldoende onderbouwd.
Proceskosten
3.20.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
120,21
- griffierecht
2.995,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.721,21
3.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.22.
De rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, zoals is gevorderd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen de beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 76.522,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 21 juli 2024, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.721,21, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.4.
verklaart de onder 4.1 tot en met 4.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M.A. Lintel en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2025.

Voetnoten

1.Zie HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6299, 3.4.
2.Zie ook HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4778, 3.6.
3.Zie HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6299, 3.4.
4.Zie HR 11 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5924, 3.5.
5.Zie de e-mails in productie 4 en bijlage 3 van productie 13.
6.Vergelijk conclusie R.E.C.M. Niessen 20 september 2012, ECLI:NL:PHR:2013:BX9906, 8.5
7.In deze zaak kan in het midden blijven of de werkgever dat mocht afspreken gelet op zijn wettelijke inhoudings- en afdrachtplicht.
8.Zie artikel 6:96 lid 2 BW in combinatie met artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.