ECLI:NL:RBMNE:2025:4039

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 juli 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
UTR 24/8469 en UTR 25/647
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroepen wegens misbruik van recht in bestuursrechtelijke procedures over functieverdeling en ontslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 25 juli 2025, zijn de beroepen van eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. Eiser had herhaaldelijk verzoeken ingediend om informatie over zijn functie-indelingen bij de vakgroep, maar de rechtbank oordeelde dat deze verzoeken misbruik van procesrecht vormden. Eiser was sinds 1 juli 2010 ontslagen uit zijn functie binnen de faculteit Bètawetenschappen, en had in de jaren daarna meerdere procedures gevoerd, waarbij hij steeds in het ongelijk was gesteld. De rechtbank stelde vast dat eiser zijn bevoegdheid om beroep in te stellen misbruikte, aangezien hij bleef procederen over een reeds vaststaand ontslag. De rechtbank benadrukte dat er zwaarwichtige gronden waren voor de niet-ontvankelijkheid van de beroepen, en dat eiser in de proceskosten van het college werd veroordeeld tot een bedrag van € 907,-. De rechtbank concludeerde dat het indienen van de verzoeken door eiser evident zonder redelijk doel was, en dat dit blijk gaf van kwade trouw. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 24/8469 en UTR 25/647

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2025 in de zaken tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

[verweerder]

(gemachtigde: mr. A.C.M. Kusters).

Inleiding

Eiser heeft het college op 12 maart 2024 en 25 november 2024 brieven gestuurd waarin hij het college vraagt om alle informatie over alle indelingen van zijn functie bij [groep ] . Tevens wenst hij duidelijkheid over hoe vaak hij bij [groep ] is ingedeeld. Eiser verwijst daarbij naar artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
In de zaak met nummer UTR 24/8469 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat eiser misbruik maakt van recht. In de zaak met nummer UTR 25/647 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het beroep tegen niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, omdat zij heeft beslist op eisers verzoek.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaken niet behandeld op een zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

Misbruik van procesrecht?
1. Op grond van artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. In dat geval is sprake van misbruik van procesrecht. Een beroep wordt dan niet inhoudelijk behandeld en wordt niet-ontvankelijk verklaard. Daar zijn zwaarwichtige gronden voor nodig. Deze zijn onder meer aanwezig als rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [2]
2. De rechtbank is van oordeel dat deze situatie zich in beide zaken voordoet. Aan de zaken die nu bij de rechtbank ter beoordeling voorliggen is veel vooraf gegaan. In de kern komt het erop neer dat eiser per 1 juli 2010 is ontslagen uit de functie die hij bekleedde binnen de faculteit Bètawetenschappen aan de [universiteit] . Daaraan lag een reorganisatie ten grondslag waarbij de onderzoeksgroep [groep ] werd opgeheven. Volgens het college behoorde eiser tot deze onderzoeksgroep. Volgens eiser was dat niet het geval.
3. Eiser heeft over zijn ontslag in 2010 vele procedures gevoerd, maar is door de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) meermaals in het ongelijk gesteld. In deze procedures is geoordeeld dat eiser werkzaam was bij de onderzoeksgroep [groep ] . [3] In de uitspraak van 5 augustus 2021 [4] op het vijfde herzieningsverzoek van eiser heeft de CRvB opgemerkt dat dit vijfde verzoek om herziening grenst aan kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht en heeft de CRvB eiser geadviseerd om zich neer te leggen bij de uitspraak van 4 april 2013 en een zesde herzieningsverzoek achterwege te laten. Eiser heeft desondanks een zesde herzieningsverzoek ingediend. Dit verzoek is bij uitspraak van 12 juni 2025 [5] niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. Eiser is daarbij veroordeeld in de proceskosten van het college.
4. Ook heeft eiser al verschillende procedures gevoerd op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens en de AVG, waarin hij zich steeds op het standpunt stelde dat het niet klopt dat hij was ingedeeld in de functiegroep [groep ] en dat het college dit dus niet als persoonsgegeven mag verwerken. De rechtbank wijst op de volgende uitspraken.
In de uitspraak van 19 december 2018 [6] heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de uitspraken van de CRvB van 4 april 2013, 26 juni 2014 en 29 oktober 2015 volgt dat de rechtmatigheid van het besluit van 8 juli 2008
(het opheffingsbesluit)en de daarin vermelde feiten in rechte vast staan. Dat betekent dat eveneens in rechte vaststaat dat de functie van appellant deel uitmaakte van de onderzoeksgroep [groep ] .”
In de uitspraak van 15 juli 2022 [7] heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Eiser heeft op grond van de AVG veel verzoeken ingediend. Deze verzoeken houden verband met zijn indeling in subgroep [groep ] die uiteindelijk heeft geleid tot zijn ontslag. Over deze indeling en de juistheid daarvan zijn al veel procedures gevoerd die er niet toe hebben geleid dat eiser gelijk heeft gekregen in de zin dat verweerder niet mag uitgaan van de juistheid van deze indeling. De omstandigheid dat verweerder in het kader van de (huidige) gevoerde procedures dit persoonsgegeven verwerkt, is dus niet onrechtmatig. Indien eiser enkel daarover verzoeken indient en procedeert, kan in beginsel gesteld worden dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 15, vijfde lid van de AVG en/of dat sprake is van misbruik van recht.”
In de uitspraak van 24 februari 2023 [8] heeft de rechtbank geoordeeld dat de juistheid van de gegevens, te weten de indeling van eisers functie bij [groep ] , in rechte vast is komen te staan en dat de verwerking ervan door het college niet onrechtmatig is.
In de uitspraak van 8 september 2023 [9] heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser misbruik maakt van recht, nu hij tegen beter weten in blijft procederen over een niet bestaand besluit waarbij hij is ingedeeld in de onderzoeksgroep [groep ] .
In de uitspraak van 18 april 2025 [10] heeft de rechtbank opnieuw geoordeeld dat eiser misbruik maakt van recht, waar hij het college steeds weer verzoekt om te stoppen met het delen van zijn persoonsgegeven dat de functie waarin hij werkzaam was bij de [bedrijf] deel uitmaakte van de vakgroep [groep ] , omdat het college volgens hem niet over dat persoonsgegeven beschikt. De rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard en eiser veroordeeld in de proceskosten van het college.
5. Naast de hiervoor genoemde uitspraken heeft de rechtbank in de afgelopen jaren nog in minimaal 25 zaken uitspraken gedaan over door eiser ingediende AVG-verzoeken, verzoeken om wijziging van functiegroep, rectificatieverzoeken en meldingen van inbreuk, die allemaal zijn terug te voeren op zijn conflict met het college over zijn ontslag in 2010. In die uitspraken is hij veelal in het ongelijk gesteld en is eiser al meermaals duidelijk gemaakt dat zijn verzoeken niet als AVG-verzoeken kunnen worden aangemerkt vanwege het repetitieve karakter ervan. Meerdere verzoeken zijn daarom gekwalificeerd als buitensporig in de zin van artikel 12, vijfde lid, aanhef en onder b, van de AVG.
6. De rechtbank stelt dan ook vast dat eiser al vele jaren en steeds weer opnieuw procedeert. Hij vecht daarbij in feite nog steeds het ontslag aan. Dit wordt nog eens onderstreept door brieven (zoals bijvoorbeeld zijn brief van 24 september 2024), waarin hij aangeeft voornemens te zijn met ingang van 1 november 2024 “… de werkzaamheden voor mijn functie… te hervatten…” en dat hij erop vertrouwt “…alle faciliteiten voor mijn werkzaamheden aan te treffen op mijn vertrouwde werkplek…”. Eiseres procedeert dus nog steeds over het reeds lang in rechte vaststaande ontslag. Met de twee verzoeken die in dit geding aan de orde zijn, verzet eiser zich in wezen opnieuw tegen zijn ontslag en beoogt hij dit weer aan de orde te stellen. Dit is evident zonder redelijk doel, omdat eiser weet dan wel behoort te weten dat daar geen verandering meer in komt. Dit is inmiddels zodanig evident dat het desondanks blijven indienen van dergelijke verzoeken bij het college en het procederen daarover bij de rechtbank blijkt geeft van kwade trouw.
7. Gelet op het vorenstaande, alles in samenhang bezien, doen zich naar het oordeel van de rechtbank in dit geval zwaarwichtige gronden als bedoeld in rechtsoverweging 1 voor. Eiser heeft zijn bevoegdheid om beroep (wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren) in te stellen, misbruikt als bedoeld in artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15 van het BW. De beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk.
8. Het college heeft verzocht eiser te veroordelen in de proceskosten van de procedure met nummer UTR 24/8469. De rechtbank wijst er op dat een natuurlijk persoon op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in de kosten van het geding kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Daarvoor ziet de rechtbank nu aanleiding. Zoals overwogen heeft eiser misbruik gemaakt van het procesrecht. Niet alleen door via oneigenlijke weg wederom zijn ontslag aan te vechten, maar ook omdat de rechtbank op 24 februari 2023 al heeft geoordeeld dat de verwerking van het gegeven dat eiser in functie was bij [groep ] , niet onrechtmatig is. Desalniettemin heeft eiser daarna nog – onder andere – deze verzoeken ingediend en is hij procedures gestart. Met het procederen voor een ander doel in combinatie met het herhalen van verzoeken over het onderwerp waarop door de rechtbank al is beslist, is sprake van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 8:75, vierde lid Awb. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift in de samenhangende zaken, met een waarde per punt van € 907,- bij een wegingsfactor 1).
Conclusie en gevolgen
De beroepen zijn niet-ontvankelijk. Eiser moet de proceskosten van het college vergoeden. Er bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten of griffierecht aan de zijde van eiser.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- veroordeelt eiser in de proceskosten van het college tot een bedrag van € 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3754 en 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2403.
3.Zie de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 31 maart 2011, SBR 09/390, 10/2258, 10/3647 en 10/4325 en de CRvB van 4 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6366.
5.ECLI:N:CRVB:2025:881.
7.UTR 21/1778, ECLI:NL:RBMNE:2022:3302.
9.UTR 22/5487, ECLI:NL:RBMNE:2023:4699.