ECLI:NL:RBMNE:2025:3177

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
UTR 23/3067 en UTR 24/591 en UTR 24/588
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvragen compensatie kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 13 juni 2025, zijn drie beroepen behandeld die eiseres heeft ingesteld tegen de Dienst Toeslagen. De beroepen zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvragen voor compensatie kinderopvangtoeslag. Eiseres heeft op 7 mei 2020 verzocht om een integrale beoordeling van haar kinderopvangtoeslag en heeft in de daaropvolgende jaren verschillende bedragen ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Dienst Toeslagen op 6 juni 2022 al een besluit had genomen over de compensatie, waardoor de ingebrekestelling van eiseres niet terecht was. De rechtbank oordeelt dat eiseres geen recht heeft op een dwangsom omdat er al een besluit was genomen. In het tweede beroep, dat betrekking heeft op een bezwaar tegen een beschikking van 1 augustus 2023, oordeelt de rechtbank dat het bezwaar niet-ontvankelijk is omdat de beschikking geen besluit in de zin van de Awb is. Het derde beroep, dat ook niet-ontvankelijk is verklaard, betreft een bezwaar tegen een vooraankondiging van compensatie, die eveneens niet als besluit kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat alle drie de beroepen ongegrond zijn en niet-ontvankelijk worden verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/3067 en UTR 24/591 en UTR 24/588

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Grijpstra),
en

Dienst Toeslagen, kantoor Utrecht

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over de beroepen die eiseres heeft ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op drie bezwaarschriften die betrekking hebben op één aanvraag compensatie kinderopvangtoeslag.
2. Op 7 augustus 2023 en op 5 februari 2024 heeft verweerder verweerschriften ingediend.
3. Eiseres heeft gereageerd op de verweerschriften.
3.1.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
4. Eiseres heeft op 7 mei 2020 verzocht om integrale beoordeling van haar kinderopvangtoeslag en heeft een beroep heeft gedaan op de Herstelregelingen Kinderopvangtoeslag. Eiseres heeft in mei 2021 een bedrag van € 30.000,- van verweerder ontvangen, in januari 2022 een bedrag van € 96.657,- en in juni 2022 een bedrag van € 4.555,-.

Het beroep met zaaknummer UTR 23/3067

5. Op 17 juli 2023 heeft eiseres een beroep niet tijdig beslissen op haar aanvraag om compensatie kinderopvangtoeslag ingediend. Eiseres voert aan dat zij eind juni 2023 nog geen besluitvorming op haar aanvraag om integrale beoordeling van de kinderopvangtoeslag heeft ontvangen en dat zij verweerder bij brief van 29 juni 2023 in gebreke heeft gesteld.
6. Verweerder stelt dat hij de ingebrekestelling op 3 juli 2023 heeft ontvangen en dit bevestigd heeft bij brief van 1 augustus 2023. In die brief stelt verweerder verder dat er al beslist is op de aanvraag bij besluit van 6 juni 2022 met kenmerk [kenmerk 1] . De ingebrekestelling is daarom niet terecht en eiseres krijgt geen dwangsom. Het definitieve compensatiebedrag is bij besluit van 6 juni 2022 vastgesteld op € 131.212,-. Eiseres heeft volgens verweerder geen procesbelang, omdat het beroep niet tijdig beslissen werd ingediend nadat er was beslist.
7. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. [1] Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. [2]
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht stelt dat zij op 6 juni 2022 reeds een besluit op het verzoek van eiseres heeft genomen, te weten de definitieve beschikking compensatie kinderopvang. Met dit besluit heeft verweerder aan eiseres een bedrag van € 131.212,- aan compensatie toegekend. Het nog verschuldigde deel van dit bedrag na aftrek van de reeds ontvangen voorlopige compensatie, is in juni 2022 ook aan eiseres uitgekeerd, hetgeen zij niet betwist. Zie overweging 4.
Verder blijkt uit het dossier dat de toekenning van dit bedrag door de zaaksbehandelaar van verweerder met eiseres op 27 mei 2022 is besproken en dat hierover ook op 4 juli 2022 telefonisch contact is geweest. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om aan de stelling van verweerder dat het besluit op 6 juni 2022 is genomen te twijfelen.
9. De stelling van eiseres dat zij het besluit van 6 juni 20222 toentertijd niet heeft ontvangen maakt dit (los van de vraag of de rechtbank deze stelling zou kunnen volgen) niet anders.
10. Uit de regelgeving [3] en de rechtspraak over de bekendmaking van besluiten volgt namelijk dat als gevolg van een niet juiste bekendmaking van een besluit, de bezwaar- of beroepstermijn niet gaat lopen, maar niet dat er dwangsommen verschuldigd zijn als een bestuursorgaan een besluit heeft genomen zonder dat op juiste wijze bekend te maken. Deze rechtspraak ziet op de procedurele belangen van een belanghebbende. Met artikel 4:17 van de Awb wordt daarentegen beoogd de burger een rechtsmiddel te geven om het bestuursorgaan aan te sporen tot tijdige besluitvorming.
11. Dit betekent dat eiseres verweerder ten onrechte in gebreke heeft gesteld en dat verweerder geen dwangsommen vanwege niet tijdig beslissen aan eiseres verschuldigd is.
De rechtbank is daarom van oordeel dat dit beroep niet slaagt.

Het beroep met zaaknummer UTR 24/591

12. Eiseres dient op 29 januari 2024 een beroep niet tijdig beslissen in. Zij voert aan dat zij op 24 augustus 2023 bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking van 1 augustus 2023 van verweerder en dat verweerder daar niet op heeft beslist.
13. De rechtbank overweegt het volgende.
14. Het bezwaar van 24 augustus 2023 is gericht tegen de beschikking van 1 augustus 2023, met kenmerk [kenmerk 2] . In die beschikking heeft verweerder de ingebrekestelling van 29 juni 2023 (zie overweging 5.) wegens het niet tijdig beslissen op haar verzoek om compensatie kinderopvangtoeslag afgewezen. Reden voor de afwijzing is dat verweerder deze ingebrekestelling op 3 juli 2023 heeft ontvangen, terwijl verweerder op 6 juni 2022 al heeft beslist. Eiseres komt daarom volgens verweerder niet in aanmerking voor een dwangsom.
15. Op 7 november 2024 heeft verweerder (alsnog) beslist op het bezwaar van eiseres.
16. De rechtbank oordeelt als volgt. Dat de beslissing op het bezwaar van 7 november 2024 te laat is genomen, is niet in geschil. Eiseres komt desalniettemin niet in aanmerking voor een dwangsom. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 september 2022. [4] Hierin is overwogen dat in de totstandkomingsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden zijn dat de wetgever heeft beoogd de ingebrekestelling aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Om deze reden kan een bestuursorgaan geen dwangsom verbeuren vanwege het niet tijdig vaststellen van een dwangsombeschikking. [5] Dit geldt ook voor het verbeuren van een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen een dwangsombeschikking. [6] Verder staat in artikel 4:19 van de Awb dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op aanvraag mede betrekking heeft op de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Eiseres kan de hoogte van de dwangsommen daarom aan de orde stellen in de bezwaar- en beroepsprocedure die gericht is tegen het besluit van 6 juni 2022. Dit beroep slaagt niet en de rechtbank zal het beroep van eiseres daarom niet-ontvankelijk verklaren.

Het beroep met zaaknummer UTR 24/588

17. Eiseres dient op 29 januari 2024 een beroep niet tijdig beslissen in. Eiseres voert aan dat zij op 17 juli 2023 bezwaar maakte tegen vermoedelijke besluitvorming waarbij eiseres een bedrag van - naar zij zelf stelt - ongeveer € 98.000,- is toegewezen. Volgens eiseres heeft zij dat bedrag ergens in 2022 uitbetaald gekregen. Op 23 november 2023 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet beslissen op het bezwaarschrift van 17 juli 2023.
18. Verweerder reageerde bij brief van 30 januari 2024 en deelde daarin mee dat de ingebrekestelling niet terecht is, omdat het bezwaar ziet op de brief met kenmerk [kenmerk 3] van 25 januari 2022. Deze brief betreft de vooraankondiging compensatie kinderopvangtoeslag. De brief bevat dan ook geen beschikking. Daarom wordt de ingebrekestelling niet in behandeling genomen.
19. In haar beroep van 29 januari 2024 stelt eiseres nog steeds niet te beschikken over het besluit ten aanzien van het bedrag van € 96.657,- en daarom niet te weten of de door verweerder genoemde brief [kenmerk 3] de juridische grondslag is van de betaling van dat bedrag. Eiseres heeft nog geen beslissing ontvangen op haar bezwaar en zij heeft de gevraagde gedingstukken nog niet ontvangen.
20. Verweerder stelt dat het beroep tegen het niet beslissen op het bezwaar tegen de vooraankondiging compensatie kinderopvangtoeslag niet-ontvankelijk is, omdat de brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het bezwaar zal kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard, zodat geen dwangsom verschuldigd is. Ook stelt verweerder dat eiseres geen belang heeft bij het besluit, omdat er een definitieve beslissing van 6 juni 2022 is.
21. De rechtbank stelt voorop dat het niet langer onduidelijk kan zijn voor eiseres dat de door verweerder genoemde brief met kenmerk [kenmerk 3] de brief is met de vooraankondiging compensatie kinderopvangtoeslag, waarmee eiseres is geïnformeerd dat aan haar een bedrag van € 96.675,- als compensatie zal worden toegekend . Deze brief heeft verweerder immers overgelegd bij het verweerschrift van 5 februari 2024. Eiseres kan dat dus (ook) controleren.
22. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de brief met kenmerk [kenmerk 3] van 25 januari 2022 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De brief van 3 december 2013 is slechts een vooraankondiging van een later nog te nemen definitief besluit en daarmee louter informatief van aard is en niet gericht op rechtsgevolg.
23. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder nog moet beslissen op het bezwaarschrift van 17 juli 2023 tegen de brief met kenmerk [kenmerk 3] . Dat de brief van 17 juli 2023 naar het oordeel van de rechtbank geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maakt dát op zich niet anders. Wel is het zo dat het bezwaar, gelet hierop, als kennelijk niet-ontvankelijk is aan te merken, en verweerder geen dwangsommen verschuldigd is (artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Awb). Eiseres heeft daarom volgens de rechtbank geen rechtens gerechtvaardigd belang bij het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op dit bezwaar. Het beroep slaagt dan ook niet en de rechtbank zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

Beslissing

De rechtbank:
In de zaak UTR 23/3067
- Verklaart het beroep ongegrond.
In de zaak UTR 24/591
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
In de zaak UTR 24/588
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2025.
griffier
rechter
De rechter is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
2.Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
3.Artikel 2:1, eerste lid en artikel 3:41 van de Awb in samenhang met artikel 6:8 van de Awb.
5.Vgl Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290
6.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4448, Centrale Raad van Beroep 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815, Centrale Raad van Beroep 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 januari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:490 en ECLI:NL:GHARL:2022:491.