ECLI:NL:RBMNE:2025:1661

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
C/16/588987
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over tariefverlaging en inkoopbeleid medische hulpmiddelen

In deze zaak, die op 10 april 2025 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, hebben de eisende partijen, bestaande uit Westfalen Medical B.V., Mediq Nederland B.V., en Vivisol Nederland B.V., een kort geding aangespannen tegen ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V. en ONVZ Aanvullende Verzekering N.V. De eisers vorderen onder andere dat de tariefverlaging voor 2025 ten opzichte van 2024 ongedaan wordt gemaakt, dat de tarieven worden geïndexeerd en dat het inkoopbeleid voor 2026 op een objectieve, transparante en niet-discriminatoire wijze wordt vormgegeven. De eisers stellen dat de tarieven in de contracten voor 2025 niet kostendekkend zijn en gebaseerd zijn op een geheim onderzoek van ONVZ. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen voor vier specifieke hulpmiddelencontracten toewijsbaar zijn, omdat de eisers voldoende hebben aangetoond dat de tarieven niet kostendekkend zijn. De rechter heeft ook geoordeeld dat de Hulpmiddelenaanbieders een spoedeisend belang hebben bij de vorderingen, omdat de uitkomst van deze procedure invloed heeft op hun contracten voor 2026. De vordering tot tussenkomst door Air Liquide Healthcare Nederland B.V. en Total Care B.V. is eveneens toegestaan, omdat zij een eigen belang hebben in de uitkomst van de procedure. De rechter heeft ONVZ veroordeeld tot het ongedaan maken van de tariefverlaging en het indexeren van de tarieven voor de vier contracten, en heeft een dwangsom opgelegd voor het geval ONVZ niet aan deze veroordelingen voldoet. De vordering om het inkoopbeleid voor 2026 op een bepaalde manier vorm te geven is afgewezen, omdat de rechter oordeelt dat ONVZ zich al aan de geldende regels moet houden.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/588987 / KG ZA 25-64
Vonnis in kort geding van 10 april 2025
in de zaak van

1.WESTFALEN MEDICAL B.V.,

te Deventer,
2.
MEDIQ NEDERLAND B.V.,
te De Meern,
3.
VIVISOL NEDERLAND B.V.,
te Tilburg,
eisende partijen,
hierna te noemen Westfalen, Mediq en VIVISOL,
advocaten: mrs. D.W.L.A. Schrijvershof, A.J.H. Kingma en J. Jansen,
tegen

1.ONVZ ZIEKTEKOSTENVERZEKERAAR N.V.,

te Houten,
2.
ONVZ AANVULLENDE VERZEKERING N.V.,
te Houten,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: ONVZ,
advocaten: mrs. B. Megens en B.D. van der Ven,
in welke zaak heeft verzocht te mogen tussenkomen:

1.AIR LIQUIDE HEALTHCARE NEDERLAND B.V.,

te Lelystad,
2.
AIR LIQUIDE HOMECARE NEDERLAND B.V.,
te Eindhoven,
hierna apart te noemen Air Liquide Healthcare en Air Liquide Homecare, en samen te noemen Air Liquide,
3.
TOTAL CARE B.V.,
te Goirle,
verzoeksters tot tussenkomst,
advocaten: mrs. D.W.L.A. Schrijvershof, A.J.H. Kingma en J. Jansen.
Westfalen, Mediq, VIVISOL, Air Liquide en Total Care worden hierna samen ‘de Hulpmiddelenaanbieders’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 maart 2025, met producties,
  • de incidentele conclusie tot tussenkomst althans voeging van Air Liquide en Total Care, met producties,
  • de akte houdende overlegging producties van Westfalen, Mediq en VIVISOL van 21 maart 2025, met producties,
  • de conclusie van antwoord van ONVZ,
  • de mondelinge behandeling van 27 maart 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt,
  • de bij de mondelinge behandeling voorgelezen pleitnota van de Hulpmiddelenaanbieders.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
De Hulpmiddelenaanbieders zijn aanbieders van hulpmiddelen, bedoeld voor verschillende luchtwegaandoeningen. Zij hebben ieder contracten met zorgverzekeraar ONVZ, op basis waarvan ONVZ deze hulpmiddelen bij de Hulpmiddelenaanbieders inkoopt. De Hulpmiddelenaanbieders menen dat de tarieven in de contracten voor 2025 niet reëel en kostendekkend zijn en bovendien gebaseerd op een door ONVZ voor hen geheim gehouden onderzoek. Zij vorderen op straffe van een dwangsom 1) de tariefverlaging voor 2025 ten opzichte van 2024 ongedaan te maken, 2) de tarieven te vermeerderen met de NZa-index en 3) te gebieden dat ONVZ het inkoopbeleid voor 2026 objectief, transparant en niet-discriminatoir vormgeeft, zonder gebruik te maken van dat onderzoek als grondslag voor tariefbepaling.
De Hulpmiddelenaanbieders hebben hun berekeningen niet voor alle contracten/producten onderbouwd. Voor de vier hulpmiddelen waarvoor is onderbouwd dat het tarief niet kostendekkend is, terwijl dat niet (voldoende) gemotiveerd is betwist door ONVZ, worden de vorderingen toegewezen.

3.De beoordeling

Air Liquide en Total Care mogen tussenkomen in deze procedure
3.1.
Air Liquide en Total Care hebben gevorderd te mogen tussenkomen in de procedure tussen Westfalen, Mediq en VIVISOL als eisers en ONVZ als gedaagde. Een partij kan tussenkomen als zij een eigen vordering wil instellen tegen (een van) de procederende partijen en voldoende belang heeft zich met dat doel te mengen in het geding in verband met de nadelige gevolgen die zij van de uitspraak in die zaak kan ondervinden. [1] Bij die nadelige gevolgen gaat het om de feitelijke of juridische gevolgen die de uitkomst van die procedure heeft voor de tussenkomende partij. ONVZ wijst erop dat mogelijke precedentwerking daarvoor niet voldoende is, ook niet als sprake is van vorderingen of feiten die sterk op elkaar lijken en spelen tussen deels dezelfde partijen. [2]
3.2.
Maar ook als dit zou opgaan voor deze zaak, wordt voeging toegestaan. Air Liquide en Total Care willen eigen vorderingen instellen en hebben een belang. Een ongunstige uitkomst van de hoofdzaak kan feitelijk of juridisch nadelige gevolgen hebben voor Air Liquide en Total Care, bijvoorbeeld omdat het inkoopbeleid van ONVZ (mede) de inhoud van de (wel of niet te sluiten) contracten voor 2026 bepaalt. Daarnaast maakt de proceseconomie dat belang bestaat bij tussenkomst. Het feitencomplex in de hoofdzaak en de tussenkomst is grotendeels gelijkluidend en de tussenkomende partijen hebben dezelfde vorderingen ingesteld als de eisers in de hoofdzaak. Met het toestaan van tussenkomst kunnen tegenstrijdige uitspraken worden voorkomen en kunnen tussen diverse partijen bestaande geschillen in één procedure worden afgedaan, wat de efficiëntie en proceseconomie ten goede komt. Bovendien blijkt nergens uit dat de goede procesorde geschonden wordt door de tussenkomst. Uit de conclusie van antwoord blijkt dat ONVZ reageert op zowel de stellingen van de eisende als die van de tussenkomende partijen. Niet betwist is dat ONVZ de cijfers van de tussenkomende partijen al kende, dat de tussenkomende partijen de contracten onder protest hebben ondertekend en later hebben aangekondigd dat zij zich bij het kort geding wilden voegen. Daarnaast is de incidentele conclusie tot tussenkomst tijdig ingediend, was deze voor een groot deel gelijk aan de dagvaarding en is gemarkeerd waar deze afweek. ONVZ heeft daarop uitvoerig kunnen reageren. Gelet op al deze omstandigheden zal de vordering tot tussenkomst worden toegestaan.
De Hulpmiddelenaanbieders hebben spoedeisend belang
3.3.
Om met succes een vordering in kort geding te kunnen instellen, moeten de Hulpmiddelenaanbieders een spoedeisend belang hebben. Daarvan is sprake als zij de afloop van een bodemprocedure niet kunnen afwachten. Dat is hier het geval. De Hulpmiddelenaanbieders vorderen een aanpassing van de tarieven voor 2025 en een gebod de tarieven voor 2026 op bepaalde wijze vast te stellen. ONVZ zal haar tarieven in het inkoopbeleid voor 2026 (mede) baseren op de tarieven in 2025. Dat inkoopbeleid zal – zoals voorgeschreven door de Nederlandse Zorgautoriteit (‘NZa’) – zijn gepubliceerd op 1 april 2025, na de mondelinge behandeling in dit geschil. De Hulpmiddelenaanbieders mogen daar vervolgens op reageren, en die reactie (en de mogelijk daaropvolgende correspondentie/onderhandelingen) leidt ertoe dat wel of geen contracten worden gesloten tussen de Hulpmiddelenaanbieders en ONVZ. De uitkomst van deze procedure – zowel het oordeel over het aanpassen van de tarieven voor 2025 als over een gebod voor de vormgeving van het inkoopbeleid voor 2026 – is van belang voor de reactie die de Hulpmiddelenaanbieders (kunnen) geven op het inkoopbeleid van ONVZ. Daarbij komt dat de NZa heeft zorgaanbieders en verzekeraars opgeroepen het proces te versnellen, zodat partijen niet tot september/oktober 2025 kunnen wachten met onderhandelen en/of het sluiten van contracten. De Hulpmiddelenaanbieders kunnen dus niet wachten met reageren tot de uitkomst in een bodemprocedure bekend is, als die al in een hoog tempo zou kunnen worden gevoerd. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven.
De Hulpmiddelenaanbieders vorderen hun tarieven met [percentage A] te verhogen
3.4.
De tweede vordering van de Hulpmiddelenaanbieders is ter zitting opgehelderd. Gevorderd is een gebod aan ONVZ om de geldende tarieven in de hulpmiddelencontracten met de Hulpmiddelenaanbieders voor 2025 te vermeerderen tot een bedrag dat ten minste gelijk is aan de tarieven in die contracten voor 2024, vermeerderd met de
cumulatieveNZa-index voor wat betreft overheidsbijdrage voor arbeidskostenontwikkeling en de prijsindex materiële kosten in de verdeling van respectievelijk 50% en 50% vanaf 2025. [3] De Hulpmiddelenaanbieders hebben verduidelijkt dat het niet gaat om cumulatieve verhogingen vanaf 2018, maar dat 2024 het peiljaar is en dat zij vorderen de tarieven voor 2025 met [percentage A] te verhogen ten opzichte van 2024. Die [percentage A] is het NZa-prijsindexcijfer voor 2025 ten opzichte van 2024. Ter zitting is ook besproken dat de Hulpmiddelenaanbieders graag zien dat in de beslissing die NZa-index staat om aan te sluiten bij een objectieve en transparante bron, maar dat bedraagt in deze zaak dus [percentage A] .
ONVZ moet haar tariefverlaging voor 2025 ten opzichte van 2024 gedeeltelijk ongedaan maken
De eis en de regels
3.5.
De Hulpmiddelenaanbieders vorderen als eerste dat de rechter in kort geding ONVZ gebiedt de tariefverlaging die in de hulpmiddelencontracten met de Hulpmiddelenaanbieders voor 2025 is toegepast ten opzichte van 2024 ongedaan te maken. Zij willen dus dat de rechter ingrijpt in de tarieven die de Hulpmiddelenaanbieders – onder protest – met ONVZ hebben afgesproken. Die vordering zal gedeeltelijk worden toegewezen.
3.6.
Uitgangspunt bij zorg op grond van de Zorgverzekeringswet (‘Zvw’) is dat de zorgverzekeraar contracteervrijheid heeft bij de inkoop van basispakketzorg. De zorgverzekeraar moet toezien op toegankelijkheid en kwaliteit van zorg en streven naar kostenbeheersing, om de zorg betaalbaar te houden. De zorgverzekeraar mag dus in principe zelf bepalen bij welke zorgaanbieder hij bepaalde basispakketzorg wil inkopen en tegen welke voorwaarden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. De zorgverzekeraar heeft met de zorgaanbieder ook een gedeelde verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de patiënt aanspraak kan maken op toegankelijke, goede en betaalbare basispakketzorg. De zorgverzekeraar koopt die zorg in op de zorgmarkt, de zorgaanbieder biedt die zorg aan. Als een zorgaanbieder van een zorgverzekeraar afhankelijk is, kan hij die zorg alleen aan patiënten bieden als de zorgverzekeraar hem daartoe in staat stelt. Als de zorgaanbieder afhankelijk is van een zorgverzekeraar, moet de zorgverzekeraar zich daarom naar redelijkheid en billijkheid gedragen en bij zijn inkoopgedrag voldoende rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van de zorgaanbieder. [4]
Anders dan ONVZ aanvoert, is voor afhankelijkheid niet nodig dat ook sprake is van wederzijdse afhankelijkheid. ONVZ hoeft dus niet afhankelijk te zijn van de Hulpmiddelenaanbieders. De zorgplicht die de zorgverzekeraar heeft tegenover de zorgaanbieder bestaat ook als alleen de zorgaanbieder afhankelijk is van de zorgverzekeraar. [5]
De Hulpmiddelenaanbieders zijn afhankelijk van ONVZ
3.7.
ONVZ heeft een marktaandeel van slechts 2, [percentage A] . De voorzieningenrechter neemt met ONVZ aan dat haar aandeel in de portefeuille van ieder van de Hulpmiddelenaanbieders ongeveer gelijk is aan dat percentage. Toch zijn de Hulpmiddelenaanbieders wel van ONVZ afhankelijk. ONVZ voert terecht aan dat de wetgever bij invoering van de Zvw expliciet een systeem van gecontracteerde en niet gecontracteerde zorg voor ogen had, dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders de vrijheid gaf wel of niet met elkaar te contracteren. Dat zou betekenen dat van afhankelijkheid niet snel sprake is. Die wet is echter ingevoerd in 2006. Sinds 2018 zet de minister van Volksgezondheid, welzijn en sport juist in op het verhogen van de contracteergraad, waarbij hij aangaf dat het onwenselijk is als partijen steeds minder afspraken maken en contracten sluiten. De niet-gecontracteerde zorg vormt volgens hem een belemmering voor goede betaalbare zorg.
3.8.
Dat ongecontracteerd werken voor de Hulpmiddelenaanbieders onwenselijk of zelfs onmogelijk is, blijkt ook uit de praktijk. Weliswaar is het niet aan een verwijzer (bijvoorbeeld de arts) om te bepalen waar de patiënt de zorg krijgt, dus bij wie de patiënt een hulpmiddel koopt, maar de verwijzer denkt vanuit medisch perspectief wel mee over wat het beste is voor de patiënt. Bovendien weet de verwijzer dat een patiënt bij een ongecontracteerde zorgaanbieder het volledige bedrag zelf moet voorschieten, en bovendien niet het volledige bedrag (maar maximaal 80%) vergoed krijgt. Dat zal voor veel patiënten een (hoge) drempel zijn. Daarbij komt nog dat bijvoorbeeld een arts in het ziekenhuis niet met verschillende systemen werkt om uit te lezen hoe de therapie gaat, maar werkt met één systeem en dus een bepaald merk apparatuur. Een verwijzer legt de patiënt dus niet op voor welke zorgaanbieder hij moet kiezen, maar de verwijzer zal de keuze voor een ongecontracteerde aanbieder wel ontmoedigen en de patiënt ook adviseren over de beste medische en financieel haalbare keuze voor de patiënt. ONVZ heeft niet betwist dat dit de gangbare praktijk is.
3.9.
Daarnaast heeft ONVZ de stelling van de Hulpmiddelenaanbieders dat zij in de praktijk de hele markt kwijtraken als een hulpmiddelenaanbieder met één van de zorgverzekeraars geen contract sluit, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Naast het hiervoor genoemde heeft ONVZ alleen aangevoerd dat het ziekenhuis of de verwijzer onrechtmatig handelt als hij of zij weigert te verwijzen naar een aanbieder die niet met alle zorgverzekeraars een contract heeft gesloten, zodat de Hulpmiddelenaanbieders dat ziekenhuis of die verwijzer moeten aanschrijven of in rechte aanspreken. Zoals hiervoor benoemd zullen de ziekenhuizen/verwijzers echter niet dwingend voorschrijven dat een patiënt naar een bepaalde hulpmiddelenaanbieder moet (en daarmee niet onrechtmatig handelen), maar geven zij in de praktijk wel sturend advies. Onbetwist is gebleven dat de verwijzers en ziekenhuizen in de praktijk feitelijk bepalen naar welke aanbieder de patiënt gaat. Zo’n verwijzer of ziekenhuis zal niet naar een zorgaanbieder verwijzen als die zorgaanbieder geen contract heeft met alle zorgverzekeraars. Als de zorgprofessional per patiënt moet zoeken voor welke verzekerde hij welke leverancier moet benaderen, zal hij immers vanwege extra (administratieve) werkdruk al snel kiezen voor een leverancier die
alleverzekerden volledig kan bedienen. Dat betekent dat de Hulpmiddelenaanbieders in de praktijk afhankelijk zijn van ONVZ: als de Hulpmiddelenaanbieders het contract met ONVZ kwijtraken, raken zij de hele markt kwijt, ook al heeft ONVZ maar een heel beperkt deel van die markt in handen. ONVZ heeft er wel op gewezen dat een partij als Goedegebuure Slaaptechniek – die een groot deel van haar omzet haalt uit beugels tegen slaapapneu (MRA) – voor 2025 geen contract met haar heeft, maar zij heeft niet genoemd wat dat voor dat bedrijf betekent. Deze betwisting is daarom onvoldoende.
ONVZ mag haar tarieven niet zomaar onder de kostprijs vaststellen
3.10.
Dat de Hulpmiddelenaanbieders afhankelijk zijn van ONVZ, betekent dat ONVZ zich tegenover de Hulpmiddelenaanbieders naar redelijkheid en billijkheid moet gedragen en bij haar inkoopgedrag voldoende rekening moet houden met hun gerechtvaardigde belangen.
3.11.
Het gerechtvaardigd belang van de Hulpmiddelenaanbieders ligt in het voorkomen van een ‘race to the bottom’ bij de tarieven die de zorgverzekeraars aan de Hulpmiddelenaanbieders bieden. ONVZ heeft weliswaar aangevoerd dat niet alle andere zorgverzekeraars de tarieven van ONVZ aanhouden, maar zij zegt wel dat zij haar tarieven (en de verlaging daarvan) heeft vastgesteld door deze te vergelijken met de gecontracteerde tarieven van andere zorgverzekeraars. Niet valt in te zien waarom andere zorgverzekeraars hun tarieven niet met die van ONVZ zouden vergelijken. Sterker nog, de Hulpmiddelenaanbieders hebben onderbouwd dat andere zorgverzekeraars volgens hun websites wel degelijk rekening houden met in de markt gebruikelijke prijzen. Ook in eerdere uitspraken over de zorgverzekeringsmarkt is het gevaar van een race to the bottom vastgesteld. [6]
3.12.
Hieruit volgt dat ONVZ haar tarieven niet zomaar, zonder overleg of antwoorden op vragen van de Hulpmiddelenaanbieders, onder de kostprijs van de Hulpmiddelenaanbieders mag vaststellen. Dat zij meent dat haar tarieven wel degelijk redelijk en navolgbaar zijn omdat zij uitgaat van het marktgemiddelde, is dus niet relevant. ONVZ had daarover op zijn minst in overleg moeten treden en moet via dat overleg voldoende rekening houden met de belangen van de Hulpmiddelenaanbieders.
De Hulpmiddelenaanbieders mogen hun kostprijzen vergelijken met de tarieven van ONVZ
3.13.
Het door de Hulpmiddelenaanbieders gestelde belang onderbouwen zij door te wijzen op hun exploitatiebegrotingen, waaruit blijkt dat hun eigen kostprijzen hoger zouden liggen dan de tarieven die ONVZ heeft vastgesteld.
Het standpunt van ONVZ dat deze kostprijsberekeningen irrelevant zijn, omdat moet worden uitgegaan van de maatstaf van een ‘redelijk efficiënt functionerende zorgaanbieder’, gaat niet op. Zij heeft niet weersproken dat de markt van aanbieders van respiratoire medische hulpmiddelenzorg bestaat uit alleen de Hulpmiddelenaanbieders die in deze zaak betrokken zijn. Dat al deze aanbieders door hun kostprijzen niet voldoen aan de maatstaf van een ‘redelijk efficiënt functionerende zorgaanbieder’ is alleen daarom – zonder een verdere uitleg, die ONVZ niet heeft gegeven – al heel weinig aannemelijk en wordt onaannemelijk tegen de achtergrond van de door ONVZ over 2025 doorgevoerde tariefverlaging.
3.14.
Ook is het niet misleidend dat de Hulpmiddelenaanbieders de tarieven van ONVZ afzetten tegen hun exploitatiebegroting. Terecht betoogt ONVZ dat een exploitatiebegroting een overzicht is van de
verwachteomzet en kosten in een bepaalde periode. Een begroting is echter bij uitstek het instrument om te bepalen of tarieven werkbaar zijn. Hoe anders kunnen de Hulpmiddelenaanbieders de tarieven toetsen dan aan hun verwachte omzet en kosten? De tarieven van ONVZ worden immers vastgesteld voorafgaand aan het jaar waarin de exploitatie plaatsvindt.
3.15.
Dat de Hulpmiddelenaanbieders hun verwachte exploitatiebegrotingen volstrekt arbitrair hebben vastgesteld, is een slag in de lucht. ONVZ werkt al jaren met ieder van de Hulpmiddelenaanbieders en zou daarom moeten kunnen uitleggen waarom de exploitatiebegrotingen arbitrair – dat wil zeggen zonder realiteitsgehalte – zijn vastgesteld.
3.16.
Dat de exploitatiebegrotingen voor ONVZ niet-verifieerbaar zijn, heeft zij aan zichzelf te wijten. Zij wilde niet in gesprek met de Hulpmiddelenaanbieders, waardoor haar dit argument in deze rechtszaak niet meer toekomt.
3.17.
De stelling van de Hulpmiddelenaanbieders dat hun exploitatiebegroting negatief uitvalt als alle zorgverzekeraars de tarieven van ONVZ zouden hanteren, is niet misleidend. Terecht betoogt ONVZ dat het niet de werkelijkheid is dat alle zorgverzekeraars de tarieven van ONVZ hanteren. Maar met deze stelling brengen de Hulpmiddelenaanbieders alleen maar op een andere manier onder woorden dat de tarieven van ONVZ niet hoog genoeg zijn om hun kosten te dekken.
3.18.
Het betoog van ONVZ dat hun tarieven niet te laag zijn, alleen doordat zij bij sommige hulpmiddelen het laagste tarief hanteren van alle zorgverzekeraars is juist. Maar de tarieven kunnen zo laag zijn dat ze de kosten van de Hulpmiddelenaanbieders niet dekken. En daar gaat het de Hulpmiddelenaanbieders om: zij vinden dat ONVZ zich onredelijk opstelt door de tarieven op dat niveau vast te stellen zonder overleg, terwijl de Hulpmiddelenaanbieders zich in een van ONVZ afhankelijke positie bevinden.
3.19.
De conclusie is dat de vergelijking die de Hulpmiddelenaanbieders maken van hun exploitatiebegroting en kostprijzen met de tarieven van ONVZ een adequaat middel is om hun standpunt mee te onderbouwen.
ONVZ moet haar tarieven voor vier producten aanpassen
3.20.
Omdat ONVZ haar tarieven eenzijdig – zonder overleg en zonder te reageren op vragen of bezwaren van de Hulpmiddelenaanbieders – heeft vastgesteld, zal een correctie plaatsvinden in die gevallen dat kan worden vastgesteld dat de kostprijs van de van ONVZ afhankelijke Hulpmiddelenaanbieders boven het tarief van ONVZ ligt.
Er zijn in deze zaak zes hulpmiddelenaanbieders (Westfalen, Mediq, VIVISOL, Air Liquide Healthcare, Air Liquide Homecare en Total Care). Daarnaast zijn er zeven hulpmiddelencontracten (CPAP, SPT-contract, Zuurstofcontract, Vernevelaarscontract, PEP-contract, Uitzuigcontract en MRA-contract). Ieder van de aanbieders heeft vier tot zeven van deze contracten met ONVZ gesloten. De voorzieningenrechter constateert dat de Hulpmiddelenaanbieders slechts voor zeven van die in totaal 32 contracten gedetailleerd met producties (exploitatieoverzichten) hebben toegelicht wat de kostprijzen zijn en wat de Hulpmiddelenaanbieders overhouden qua marges. Voor de overige contracten is dat niet toegelicht, terwijl ONVZ heeft betwist dat haar tarieven onredelijk zijn in vergelijking met de kosten van de Hulpmiddelenaanbieders. Gezien die betwisting hadden de Hulpmiddelenaanbieders die kosten moeten onderbouwen. Voor die contracten zal de eerste vordering dus worden afgewezen.
3.21.
De zeven contracten die de Hulpmiddelenaanbieders wel hebben onderbouwd, zijn:
  • voor CPAP: VIVISOL en Mediq (productie 50 en 51 bij dagvaarding);
  • voor SPT: VIVISOL (productie 53 bij dagvaarding);
  • voor PEP: Mediq (productie 54 bij dagvaarding);
  • voor MRA: VIVISOL (productie 55 bij dagvaarding);
  • voor CPAP (OSA): Air Liquide (productie 31 bij conclusie tot tussenkomst);
  • voor zuurstof: Air Liquide (productie 31 bij conclusie tot tussenkomst).
Volgens ONVZ zijn de tarieven die zij voor deze producten rekent wél redelijk, als de gebreken en onjuistheden in de kostprijsberekeningen van de Hulpmiddelenaanbieders worden weggedacht. Zij corrigeert de kostprijsberekening van de Hulpmiddelenaanbieders voor:
de situatie waarbij een correctie is toegepast op ‘dienstverlening in proefplaatsing’
de situatie waarbij – in aanvulling op 1 – een correctie is toegepast op de ‘cost per uur’ van de ondersteunende afdelingen en Field Services
de situatie waarbij – in aanvulling op 2 – een correctie is toegepast op de ‘overhead’.
3.22.
De Hulpmiddelenaanbieders hebben die correctie voor ‘dienstverlening in proefplaatsing’ (1) gemotiveerd weersproken. Zij voeren aan dat apparatuur niet zomaar uit de lucht komt vallen, maar daadwerkelijk geplaatst moet worden met de daarbij behorende werkzaamheden. De hulpmiddelen binnen de proefplaatsingen hebben de Hulpmiddelenaanbieders daarom niet tot de geneeskundige zorg (die wordt vergoed door het ziekenhuis), maar tot hulpmiddelenzorg gerekend. Hierop heeft ONVZ niet gereageerd, terwijl zij de bijbehorende kosten niet met andere argumenten heeft bestreden. Een correctie hiervoor op de kostprijsberekening is daarom niet juist.
3.23.
De kostprijsberekeningen zullen wel worden gecorrigeerd voor ‘cost per uur’ (2). De Hulpmiddelenaanbieders lijken in hun berekening uit te gaan van een uurtarief van [bedrag] voor iedere ondersteunende afdeling van de betreffende aanbieder. Dat lijkt arbitrair en geen gewogen gemiddelde van de verschillende functies. Datzelfde geldt voor de ‘opvolging bij noncompliance’. De Hulpmiddelenaanbieders hebben die kosten niet nader toegelicht, ondanks een gemotiveerde betwisting door ONVZ, zodat deze correctie wordt toegepast.
3.24.
De correctie voor overhead (3) zal niet worden gevolgd. ONVZ heeft onvoldoende toegelicht waarom zij de kostprijsberekening heeft gecorrigeerd voor overhead. Zij gaat uit van het percentage aan overhead ten opzichte van de totale kosten zoals blijkt uit de berekening van Mediq voor CPAP. In die berekening bedraagt de overhead [percentage B] van de totale kosten. Dat komt ONVZ logischer voor dan ‘standaard’ [percentage C] voor alle berekeningen, zodat zij de kostprijsberekeningen voor alle hulpmiddelenaanbieders corrigeert en uitgaat van [percentage B] aan overheadkosten. ONVZ motiveert niet waarom zij ervan mag uitgaan dat de overhead bij ieder van de Hulpmiddelenaanbieders gelijk is aan het laagste van alle percentages, zodat de voorzieningenrechter deze correctie niet toepast.
3.25.
Dat betekent dat de door de Hulpmiddelenaanbieders genoemde marges moeten worden gecorrigeerd voor de cost per uur, maar níet voor de dienstverlening in proefplaatsing en overhead. Dat leidt tot het volgende oordeel:
  • CPAP, VIVISOL: de door de Hulpmiddelenaanbieders genoemde marge van [percentage D] wordt gecorrigeerd met [percentage E] ( [percentage F] - [percentage G] ). Blijft over een marge van [percentage H] ( [percentage D] + [percentage E] ). De Hulpmiddelenaanbieders hebben dus niet voldoende onderbouwd dat de tarieven van ONVZ onder de kostprijs liggen, zodat ONVZ het tarief voor dit product niet hoeft aan te passen en de vordering voor dit contract wordt afgewezen.
  • CPAP, Mediq: de genoemde marge van [percentage I] wordt gecorrigeerd met [percentage H] ( [percentage J] - [percentage K] ). Dat leidt tot een marge van [percentage L] , zodat de Hulpmiddelenaanbieders onvoldoende gemotiveerd hebben dat de tarieven voor dit product onder de kostprijs liggen. De vordering wordt voor dit contract afgewezen.
  • SPT, VIVISOL: de gestelde marge van - [percentage M] wordt gecorrigeerd met [percentage N] ( [percentage O] - - [percentage P] ), zodat de marge - [percentage Q] bedraagt. ONVZ heeft dus onvoldoende gemotiveerd betwist dat haar tarief onder de kostprijs is, zodat de vordering voor dit contract zal worden toegewezen.
  • PEP, Mediq: de Hulpmiddelenaanbieders hebben in productie 54 bij dagvaarding toegelicht dat zij per patiënt [bedrag] verlies maken. ONVZ noemt deze berekeningen niet verifieerbaar en arbitrair. De voorzieningenrechter heeft over deze betwistingen al een oordeel gegeven in 3.15 en 3.16 van dit vonnis. Dat betekent dat de vordering voor dit contract zal worden toegewezen.
  • MRA, VIVISOL: uit de berekening van de Hulpmiddelenaanbieders blijkt dat het tarief [bedrag] te laag is om kostendekkend te zijn. ONVZ heeft die berekening gemotiveerd betwist. Uit haar berekening blijkt dat het tarief wel kostendekkend is. De Hulpmiddelenaanbieders hebben niet nader toegelicht waarom dat niet het geval is, zodat de vordering voor dit contract zal worden afgewezen.
  • CPAP (OSA), Air Liquide: volgens de Hulpmiddelenaanbieders is de marge voor dit contract - [percentage H] . ONVZ heeft dat niet betwist, zodat de vordering voor dit contract zal worden toegewezen.
  • Zuurstof, Air Liquide: volgens de Hulpmiddelenaanbieders is de marge voor dit contract - [percentage R] . ONVZ heeft dat niet betwist, zodat de vordering voor dit contract zal worden toegewezen.
3.26.
De conclusie is dus dat ONVZ haar tariefverlaging voor 2025 ten opzichte van 2024 gedeeltelijk ongedaan moet maken. Dat geldt voor de contracten die zij met VIVISOL sloot voor SPT, het contract met Mediq voor PEP en de contracten met Air Liquide voor CPAP (OSA) en zuurstof.
ONVZ moet een deel van haar tarieven voor 2025 met [percentage A] verhogen
3.27.
Zoals hiervoor (zie 3.4) uiteengezet, vorderen de Hulpmiddelenaanbieders als tweede de tarieven voor 2025 te verhogen met de NZa-index van [percentage A] , bestaand uit de overheidsbijdrage voor arbeidskostenontwikkeling en de prijsindex materiële kosten. Onbetwist is dat de kosten voor de Hulpmiddelenaanbieders in 2025 zijn gestegen ten opzichte van 2024. Dat betekent dat ONVZ haar tarieven moet indexeren voor de hiervoor genoemde vier contracten.
3.28.
Voor de overige contracten hebben de Hulpmiddelenaanbieders niet of onvoldoende onderbouwd dat de tarieven voor 2025 (zonder indexatie) onredelijk zijn. Er is dan ook geen reden om die indexatie van [percentage A] toe te wijzen. Voor die contracten zal de vordering daarom worden afgewezen.
ONVZ moet haar inkoopbeleid voor 2026 op objectieve, transparante en non-discriminatoire wijze vormgeven
3.29.
Als derde vorderen de Hulpmiddelenaanbieders ONVZ te gebieden het inkoopbeleid voor 2026 op objectieve, transparante en non-discriminatoire wijze vorm te geven, waarbij ONVZ het rapport dat zij door Gupta Strategists (het ‘Gupta-onderzoek’) heeft laten opstellen en dat zij volgens de Hulpmiddelenaanbieders heeft ingezet bij de tariefstelling en zorginkoop voor 2025, op geen enkele manier als grondslag voor tariefbepaling mag gelden.
3.30.
Het gebod het inkoopbeleid voor 2026 op objectieve, transparante en non-discriminatoire wijze vorm te geven, zal worden afgewezen. Dit zijn geldende regels op basis van onder meer de Zvw, de Gedragscode Goed Zorgverzekeraarschap en de NZa Regeling Zorginkoop, waaraan ONVZ zich moet houden. De Hulpmiddelenaanbieders hebben er geen belang bij dat de voorzieningenrechter ONVZ daartoe in abstracto veroordeelt, omdat zij zich ook zonder veroordeling aan die regels moeten houden. Pas als een concrete opstelling van ONVZ tegen deze regels kan worden afgezet, wordt een dergelijke vordering relevant. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen (artikel 3:303 BW), wat ook geldt voor de vordering tot oplegging van een dwangsom, voor zover daaraan verbonden.
3.31.
ONVZ heeft betwist dat zij het Gupta-onderzoek heeft ingezet bij de zorginkoop voor 2025 of als grondslag voor tariefbepaling heeft gebruikt. Dit rapport was voor haar enkel aanleiding om haar tarieven te vergelijken met de gemiddeld gecontracteerde tarieven van andere zorgverzekeraars. In zoverre is het Gupta-rapport een bron geweest bij de tariefstelling en indexering van de tarieven voor 2025, maar de inhoudelijke aanpassing van de tarieven valt volgens ONVZ op geen enkele manier te relateren aan het Gupta-rapport. Dat rapport had volgens haar ook niet het doel om de tarieven van ONVZ te bepalen of te onderbouwen. Het gebod zal dus worden toegewezen voor zover het ziet op het niet gebruiken van het Gupta-onderzoek. Partijen zijn het er namelijk over eens dat het rapport buiten beschouwing moet worden gelaten: de Hulpmiddelenaanbieders zeggen dat het rapport niet mag worden gebruikt, ONVZ zegt dat zij het rapport niet als grondslag heeft gebruikt en niet zal gebruiken.
ONVZ moet een dwangsom betalen als zij niet aan de eerste twee beslissingen voldoet
3.32.
Uit de te lage tarieven die ONVZ voor de hiervoor genoemde vier contracten heeft doorgevoerd en de weigering van ONVZ om in overleg te treden met de Hulpmiddelenaanbieders en hun vragen te beantwoorden, volgt dat die aanbieders belang hebben bij een dwangsomveroordeling. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding die dwangsom te matigen, zodat de dwangsom voor het ongedaan maken van de tariefverlaging en het indexeren van de tarieven voor die contracten zal worden toegewezen zoals hierna in de beslissing genoemd.
3.33.
Aan het verbod het Gupta-onderzoek te gebruiken als grondslag voor tariefbepaling zal geen dwangsom worden verbonden. ONVZ heeft namelijk al toegezegd dat zij dit rapport niet als grondslag heeft gebruikt en zal gebruiken, zodat een dwangsom niet noodzakelijk is.
ONVZ hoeft het Gupta-onderzoek niet te delen
3.34.
Voor zover de Hulpmiddelenaanbieders bedoelen te vorderen dat ONVZ het Gupta-onderzoek en alle onderliggende correspondentie tussen ONVZ en Gupta alsnog deelt in het kader van deze kortgedingprocedure, zal die vordering worden afgewezen. Hiervoor is uitgelegd dat niet vast staat dat het Gupta-rapport is gebruikt voor het vaststellen van de tarieven voor 2025, en partijen zijn het erover eens dat het onderzoek ook in de toekomst niet gebruikt zal worden. De Hulpmiddelenaanbieders hebben dus geen belang meer bij deze vordering (artikel 3:303 BW), zodat deze vordering zal worden afgewezen.
ONVZ moet de proceskosten betalen
3.35.
ONVZ is de partij die grotendeels in het ongelijk is gesteld. Zij moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van de Hulpmiddelenaanbieders betalen. Ook de proceskosten van de tussenkomende partijen moet zij betalen. Daarbij worden de advocaatkosten tegen het vaste tarief buiten beschouwing gelaten bij Air Liquide en Total Care als tussenkomende partijen. Zij worden namelijk bijgestaan door dezelfde advocaten als Westfalen, Mediq en VIVISOL en zij hebben (grotendeels) gelijkluidende stellingen aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd. Als zij meteen in deze rechtszaak hadden meegedaan en niet pas later via een tussenkomst, hadden hun advocaten inhoudelijk precies hetzelfde werk verricht als nu het geval is. Air Liquide en Total Care kunnen daarom niet afzonderlijk aanspraak maken op vergoeding van advocaatkosten, maar alleen op vergoeding van het door hen betaalde griffierecht. De advocaatkosten worden voor alle Hulpmiddelenaanbieders samen begroot.
3.36.
De Hulpmiddelenaanbieders hebben bezwaar gemaakt tegen het griffierecht dat aan hen in rekening is gebracht. Dit griffierecht bedroeg € 10.188,00 voor zowel eisende partijen, tussenkomende partijen als gedaagden, namelijk het tarief dat hoort bij zaken met een vordering van meer dan € 1 miljoen. De Hulpmiddelenaanbieders hebben namelijk gesteld dat zelfs het kortstondig verliezen van een klant omdat geen contract met ONVZ getekend zou worden, al tot circa € 1 miljoen omzetverlies zou leiden. Dat is echter niet het financiële belang van de Hulpmiddelenaanbieders bij deze zaak, omdat zij op dit moment wel contracten met ONVZ hebben gesloten en dat ook willen blijven doen (maar dan tegen in hun ogen redelijke tarieven). Niet vast staat dus dat het belang bij deze vorderingen daadwerkelijk op meer dan € 1 miljoen te waarderen is.
Anders dan de Hulpmiddelenaanbieders betogen zal echter niet worden aangeknoopt bij het tarief voor zaken van onbepaalde waarde. De vorderingen (het ongedaan maken van een tariefverlaging, een indexering en een gebod voor het vormgeven van inkoopbeleid) zijn namelijk wel degelijk in geld uit te drukken. Het is de voorzieningenrechter niet bekend om hoeveel geld het gaat. De voorzieningenrechter gaat daarom uit van het griffierecht dat hoort bij het laagste financiële belang, namelijk een griffierecht van € 2.889,00. De voorzieningenrechter zal de griffier de opdracht geven het eerder in rekening gebrachte griffierecht te corrigeren.
3.37.
De proceskosten van Westfalen, Mediq, VIVISOL, Air Liquide en Total Care samen worden begroot op een bedrag van € 1.661,00 aan advocaatkosten en een bedrag van € 178,00 aan nakosten. Opgeteld is dit € 1.839,00.
3.38.
De proceskosten van Westfalen, Mediq en VIVISOL samen zijn verder nog € 2.889,00 aan griffierecht en € 125,30 aan kosten van de dagvaarding. Opgeteld is dit € 3.014,30.
3.39.
De proceskosten van Air Liquide en Total Care samen zijn verder nog te begroten op € 2.889,00 aan griffierecht.
3.40.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.41.
Omdat er twee gedaagde partijen zijn, wordt de veroordeling (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
gebiedt ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V. en ONVZ Aanvullende Verzekering N.V. de toegepaste tariefverlaging voor 2025 ten opzichte van 2024 ongedaan te maken voor de contracten:
  • met VIVISOL: voor SPT,
  • met Mediq: voor PEP,
  • met Air Liquide: voor CPAP (OSA) en zuurstof,
4.2.
gebiedt ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V. en ONVZ Aanvullende Verzekering N.V. het tarief voor 2024 te vermeerderen met [percentage A] volgens de cumulatieve NZa-index voor wat betreft overheidsbijdrage voor arbeidskostenontwikkeling (OVA) en de prijsindex materiële kosten in de verdeling van respectievelijk 50% en 50% vanaf 2025, voor de contracten:
  • met VIVISOL: voor SPT,
  • met Mediq: voor PEP,
  • met Air Liquide: voor CPAP (OSA) en zuurstof,
4.3.
veroordeelt ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V. en ONVZ Aanvullende Verzekering N.V. om aan VIVISOL, Mediq en Air Liquide een dwangsom te betalen van gezamenlijk € 10.000,00 voor iedere dag dat zij, vanaf één maand na dit vonnis, niet aan de onder 4.1 en 4.2 uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 500.000,00,
4.4.
verbiedt ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V. en ONVZ Aanvullende Verzekering N.V. het Gupta-onderzoek dat ONVZ heeft laten opstellen op enige wijze als grondslag voor tariefbepaling te gebruiken;
4.5.
veroordeelt ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V. en ONVZ Aanvullende Verzekering N.V. hoofdelijk in de proceskosten van Westfalen, Mediq, VIVISOL, Air Liquide en Total Care van € 1.839,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V. en ONVZ Aanvullende Verzekering N.V. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.6.
veroordeelt ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V. en ONVZ Aanvullende Verzekering N.V. hoofdelijk in de verdere proceskosten van Westfalen, Mediq en VIVISOL van € 3.014,30,
4.7.
veroordeelt ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V. en ONVZ Aanvullende Verzekering N.V. hoofdelijk in de verdere proceskosten van Air Liquide en Total Care van € 2.889,
4.8.
veroordeelt ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V. en ONVZ Aanvullende Verzekering N.V. hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over al deze proceskosten als zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2025.
ES5403

Voetnoten

1.Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768.
2.Hoge Raad 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:750.
3.De NZa-index gaat uit van een weging van 60% voor personeelskosten, 30% voor materiële kosten en 10% voor kapitaallasten. Ter zitting hebben de Hulpmiddelenaanbieders toegelicht dat de post kapitaal voor hen wegvalt, omdat zij (in vergelijking met bijvoorbeeld een ziekenhuis) relatief lage kapitaalinvesteringen hebben. Het is in hun markt gebruikelijk om uit te gaan van kosten voor personeel en materiaal, in de verhouding 50-50%.
4.Gerechtshof Den Haag 11 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1101.
5.Gerechtshof Den Haag 11 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1101, r.o. 6.56.
6.Bijvoorbeeld Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 november 2024, ECLI:NL: RBZWB:2024:7589.