23.3Eigenaar [B] mailt de arbeidsinspectie op 22 december 2021, naar aanleiding van de uitvraag van gegevens op 17 december 2021, het volgende: Helaas kunnen we de gevraagde stukken niet aanleveren, omdat die niet in ons bezit zijn. We zijn ervan op de hoogte dat de situatie niet de juiste weg is geweest. We zijn weer overgestapt op zelf schoonmaken.
24. De rechtbank oordeelt dat de arbeidsinspecteurs bij de totstandkoming van deze verklaringen voldoende zorgvuldig te werk zijn gegaan en dat de minister terecht is uitgegaan van de juistheid van deze verklaringen.
Is eiseres werkgever in de zin van de Wav?
25. Eiseres stelt dat geen sprake is van een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, omdat zij niet kan worden aangemerkt als werkgever in de zin van artikel 1, aanhef en onder sub b, ten eerste van de Wav.
26. De rechtbank oordeelt dat de minister alle door eiseres aangevoerde gronden heeft besproken. Zoals de minister terecht stelt, wordt als werkgever in de zin van de Wav aangemerkt degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. De ruime invulling van het begrip werkgever in de Wav, brengt met zich dat het niet van belang is of met degene die de arbeid verricht een arbeidsovereenkomst is gesloten, of opdracht tot of toestemming voor het verrichten van de werkzaamheden is gegeven, of degene die de arbeid verricht daarvoor wordt beloond en of sprake is van een gezagsverhouding. Instemming met, respectievelijk wetenschap van de arbeid is voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav ook niet vereist. Het begrip 'arbeid laten verrichten' impliceert verder geen actieve rol: het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als laten verrichten van arbeid.
27. De vreemdeling is schoonmakend aangetroffen bij [eiseres] , hij deed dat ten behoeve van eiseres en zij kan daarom aangemerkt worden als werkgever. Dat de vreemdeling zich wederrechtelijk toegang verschaft zou hebben tot [eiseres] om daar zonder enige opdracht en zonder betaling te gaan schoonmaken, is volstrekt niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister eiseres terecht als werkgever heeft aangemerkt en dat zij artikel 2, eerste lid, van de Wav, heeft overtreden. De minister was daarom gerechtigd om een boete op te leggen.
Mocht de vreemdeling in Nederland werken?
28. Eiseres voert aan dat er aanknopingspunten waren dat de vreemdeling in Nederland mocht werken. Hij had immers verklaard dat hij afwisselend in Polen en in Nederland verblijft en werkt. De minister heeft in het geheel geen nader onderzoek hiernaar gedaan.
29. De rechtbank oordeelt dat de verklaring die eiseres bedoelt niet concreet is en in strijd is met verklaringen van andere betrokkenen. Het is onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar de theoretische mogelijkheid dat sprake zou kunnen zijn van een afgeleid verblijfsrecht in Nederland. De beroepsgrond slaagt niet.
Is eiseres werkgever in de zin van de Atw?
30. Eiseres voert aan dat zij de Atw niet heeft overtreden, omdat zij geen werkgever is in de zin van de Atw.
31. De rechtbank overweegt dat in onderhavig geval niet is gebleken van een arbeidsovereenkomst tussen de vreemdeling en eiseres. Voor de beoordeling of sprake is van een gezagsverhouding moeten daarom alle relevante feiten en omstandigheden worden beoordeeld.
32. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht stelt dat eiseres als werkgever in de zin van art 1.1. van de Atw is aan te merken en er dus sprake was van het verrichten van werkzaamheden in een gezagsverhouding. Dit volgt reeds uit de verklaringen van [E] , [D] en de waarneming van de inspecteurs. Daaruit volgt immers, zoals de minister ook stelt, dat [D] bestuurder en bedrijfsleider is van [eiseres] en verantwoordelijk voor het aannemen van schoonmaakpersoneel. De vreemdeling is één van de schoonmakers van eiseres en maakte de onderneming van eiseres schoon. [D] was daarvan op de hoogte en hij betaalde de vreemdeling. Verder volgt er ook nog uit de verklaringen dat [eiseres] als eerste wordt schoongemaakt, omdat [eiseres] als eerste open gaat en dat de vreemdeling al vanaf 2020 in beeld is bij [D] . Bovendien werd de vreemdeling schoonmakend aangetroffen bij [eiseres] . Deze feiten en omstandigheden zijn voldoende voor het aannemen van een gezagsverhouding in de zin van de Atw. Dat de werkzaamheden van de vreemdeling buiten het waarnemingsveld van eiseres lag, volgt niet uit de hiervoor genoemde verklaringen. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel omdat de genoemde verklaringen en waarnemingen voldoende zijn om de conclusie op te baseren. Er is ook geen reden om de verklaringen of waarnemingen onbetrouwbaar te achten.
33. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister eiseres terecht als werkgever heeft aangemerkt en ook dat zij artikel 4:3 van de Atw heeft overtreden. Eiseres immers heeft geen registratie verstrekt van de uren die de vreemdeling bij [eiseres] werkte. Hieruit volgt dat eiseres ten aanzien van een werknemer in de periode van 30 oktober 2021 tot en met 26 november 2021 niet de (feitelijke) begin- en eindtijden heeft geregistreerd en derhalve geen deugdelijke registratie van de arbeids- en rusttijden heeft gevoerd. De arbeidsinspecteurs konden niet controleren of de Atw werd nageleefd ten aanzien van deze werknemer. Dat [horecagelegenheid] volgens eiseres wel een registratie heeft bijgehouden, maakt het niet anders. Eiseres is geen nevenvestiging van [horecagelegenheid] maar een zelfstandig bedrijf en moet daarom zelfstandig een urenregistratie voeren. Deze grond slaagt niet.
Is eiseres werkgever in de zin van de Wml?
34. Eiseres voert aan dat zij de Wml niet heeft overtreden, omdat zij niet aangemerkt kan worden als werkgever in de zin van artikel 5 van de Wml.
35. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 8 juni 2022 heeft overwogen, wordt op grond van artikel 18b, derde lid, van de Wml voor de toepassing van artikel 18b, tweede lid, van de Wml als werkgever aangemerkt degene in of ten behoeve van wiens onderneming, bedrijf of inrichting, een persoon arbeid verricht of heeft verricht of op grond van feiten en omstandigheden naar redelijk vermoeden een persoon arbeid verricht of heeft verricht. Dit geldt behoudens tegenbewijs. En voorts dat als feiten en omstandigheden wijzen in de richting van het bestaan van een dienstbetrekking, daarvan door de toezichthouder in principe wordt uitgegaan. Tegenbewijs door de werkgever is daarbij mogelijk. Dit geldt ook voor de vermoedelijke werkgever. De vermoedelijke werkgever zal aannemelijk moeten maken dat geen sprake is van een dienstbetrekking. Tegenbewijs is voor de vermoedelijke werkgever bijvoorbeeld mogelijk door de uitzendovereenkomst van de werkende persoon over te leggen of via de overeenkomst van aanneming van werk of een overeenkomst van opdracht waaruit blijkt dat de desbetreffende persoon niet zijn werknemer is. Enkel ontkennen dat sprake is van een dienstbetrekking, zonder nader bewijs, is niet voldoende.
36. De rechtbank oordeelt dat de door de arbeidsinspecteurs vastgestelde aanwezigheid van de schoonmakende vreemdeling in [eiseres] , bezien in samenhang met de verklaring van eerder genoemde [D] , [E] en [B] , het redelijke vermoeden rechtvaardigen dat de vreemdeling in de onderzoeksperiode arbeid verrichtte ten behoeve van eiseres, dat hij daarvoor betaald werd, dat hij persoonlijk arbeid verrichtte en dat hij dat deed onder gezag van eiseres. De rechtbank herhaalt dat volstrekt niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling zich wederrechtelijk toegang heeft verschaft. Eiseres heeft de dienstbetrekking alleen ontkend, maar heeft geen tegenbewijs geleverd. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiseres artikel 18b, tweede lid, van de Wml heeft overtreden, omdat zij als werkgever niet de bescheiden heeft verstrekt, waaruit daadwerkelijk de door vreemdeling in de onderzoeksperiode gewerkte uren en het uitbetaalde loon blijken. Gelet op die overtreding was de minister bevoegd om een boete en ook een waarschuwing preventieve stillegging van werk opleggen.
Bestaat er aanleiding om de boetes op grond van de Wav, de Wml en de Atw te matigen?
37. De minister moet bij de toepassing van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete wegens overtreding van de Wav, de Wml en de Atw, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet de minister rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Dit is geregeld in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De minister heeft beleid vastgesteld over het wel of niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook als de rechter het beleid als zodanig niet onrechtmatig acht, moet de minister bij de toepassing daarvan in een individueel geval beoordelen of die toepassing in overeenstemming is met de hiervoor bedoelde wettelijke eisen aan de uitoefening van de boetebevoegdheid. Steeds moet de boete, zo nodig in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zo worden vastgesteld dat deze niet onevenredig is. De rechter toetst het besluit van het bestuursorgaan zonder terughoudendheid.
38. Eiseres betwist het werkgeverschap en stelt dat er daarom geen verwijtbaarheid is. Subsidiair stelt zij dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, omdat niet blijkt van een opdracht tot schoonmaken of dat zij kennis had of behoorde te hebben van het schoonmaken voor [eiseres] .
39. De rechtbank stelt vast dat zij hiervoor heeft geoordeeld dat artikel 2, eerste lid, van de Wav is overtreden, zodat de minister gerechtigd was een boete op te leggen. De minister is bij het opleggen van de boete uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid en heeft het boetebedrag gematigd met 50% conform de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022.De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor verdere matiging op de loutere stelling dat er geen opdracht lag tot schoonmaken en eiseres geen kennis had of behoorde te hebben van de schoonmaakwerkzaamheden. Zoals hiervoor uitvoerig uiteen is gezet, wist bedrijfsleider tevens eigenaar [D] dat de vreemdeling schoon maakte voor [eiseres] , werd de vreemdeling door [D] betaald en blijkt nergens uit dat hij dat als bijvoorbeeld zelfstandige zou hebben gedaan. De aanvankelijke melding van de vreemdeling dat hij een schoonmaakbedrijf zou hebben is feitelijk niet tot uiting gekomen, terwijl de werkzaamheden al die tijd onverminderd zijn voortgezet en de vreemdeling cash werd betaald.
40. Eiseres voert aan dat er geen boete opgelegd kan worden omdat er geen sprake is van verwijtbaarheid. Meer subsidiair is sprake van verminderde verwijtbaarheid. Aansluiting moet worden gezocht bij de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, waar het accent ligt op de mate van verwijtbaarheid en niet op de verschillende kwalificaties, zoals door de minister wordt geredeneerd.
41. In de Beleidsregel staat dat voor overtredingen zoals genoemd in bijlage 2 bij de Beleidsregel direct een bestuurlijke boete wordt opgelegd en niet eerst een waarschuwing volgt. In bijlage 1 bij de Beleidsregel zijn per overtreding van de Atw boetenormbedragen vastgesteld voor eerste overtredingen van deze wet. (€ 10.000,- bij arbeids- en rusttijdenregistratie) De boetenormbedragen worden op grond van art 2, tweede lid, onder b van de Beleidsregels vermenigvuldigd met 0,75 bij een werkgever met 10 tot 50 werknemers en op grond van art 6 van de Beleidsregels wordt indien sprake is van een overtreding waarvoor direct een bestuurlijke boete wordt opgelegd het boetenormbedrag vermenigvuldigd met anderhalf.
42. De Afdeling heeft geoordeeld dat de Beleidsregel voor zover toegepast bij de overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw in beginsel voldoende mogelijkheden bevat tot differentiatie om te kunnen leiden tot het opleggen van een boete die in het desbetreffende geval als evenredig is aan te merken.De rechtbank volgt dit oordeel. De door eiseres genoemde uitspraak is niet van toepassing op de Beleidsregel van de Atw.
11. Eiseres voert aan dat er geen verwijtbaarheid is en subsidiair dat er verminderde verwijtbaarheid is. Aansluiting moet worden gezocht bij de redenering van de Afdeling in de al eerder genoemde uitspraak van 13 juli 2022. De minister heeft ten onrechte geen rekening gehouden met omstandigheden zoals een geringere ernst van de overtreding en de mate waarin de overtreder een verwijt kan worden gemaakt. Het argument van de minister dat de boetesystemen voor de Wav en Wml niet vergelijkbaar zijn doet niet terzake. Bij boetes op grond van de Waadi (Wet allocatie arbeidskrachten intermediairs) en sinds 24 maart 2023 ook op grond van de Atw, wordt aansluiting gezocht bij deze uitspraak. Zie voor dat laatste artikel 3 van de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2022. Meer subsidiair stelt eiseres dat zij voldoende heeft aangetoond dat sprake is geweest van een arbeidsduur korter dan een maand en daarom de boete gematigd moet worden.
43. De rechtbank acht de Beleidsregel Wml, die de minister heeft toegepast, in zijn algemeenheid niet onrechtmatig. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 14 juni 2023 strekken de bepalingen uit de beleidsregels ertoe dat aan een werkgever de maximale boete wordt opgelegd voor iedere werknemer waarover de werkgever geen of onvoldoende schriftelijke bescheiden heeft verstrekt, op grond waarvan kan worden gecontroleerd of zij ten behoeve van deze werknemer aan zijn verplichtingen tot het betalen van het minimumloon en de minimumvakantiebijslag heeft voldaan.Dit beleid is niet kennelijk onredelijk. Artikel 18b, tweede lid, van de Wml, bevat geen opzet of schuld als bestanddeel van de overtreding. Daarom is sprake van een overtreding als aan de materiële voorwaarden van die bepaling is voldaan. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan wel aanleiding geven om de boete te matigen. Daarbij kan een rol spelen dat uit feiten en handelingen blijkt dat de overtreding niet opzettelijk is begaan. In dit geval is dat niet gesteld of gebleken. Wat eiseres verder hierover aanvoert, leidt de rechtbank ook niet tot een ander oordeel. Zo is anders dan eiseres stelt, overtreding van artikel 18b van de Wml niet een gering feit. Reden waarom er bij overtreding daarvan ook meteen een waarschuwing preventieve stillegging van werk opgelegd mag worden. Eiseres’ stelling dat zij heeft aangetoond dat de arbeidsduur korter was dan een maand, heeft zij niet onderbouwd en verder strookt die stelling niet met de verklaringen van [D] en [E] .
44. Ten aanzien van de preventieve waarschuwing stelt eiseres dat gelet op de feiten en omstandigheden aanleiding bestaat om op grond van artikel 4 Beleidsregel preventieve stillegging arbeidswetten een waarschuwing preventieve stilleging van werk achterwege kon blijven.
45. De rechtbank stelt vast dat artikel 3, derde lid, van het Besluit minimumloon en minimumvakantiebijslag bepaalt dat een ernstige overtreding reden is om een waarschuwing preventieve stillegging van werk te geven. Overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wml valt onder de in artikel 3, derde lid, van het Besluit gegeven definitie van een ernstige overtreding. De staatssecretaris was daarom bevoegd tot het geven van de waarschuwing preventieve stillegging van werk. Eiseres heeft niet onderbouwd hoe en waarom artikel 4 van de Beleidsregel aanleiding zou geven om bij een ernstige overtreding als deze de waarschuwing achterwege te laten.
Zijn de opgelegde sancties evenredig?
46. De rechtbank ziet zich vervolgens nog voor de vraag gesteld of er redenen zijn waarom de opgelegde boetes (verder) gematigd moeten worden. Eiseres stelt hierover dat het totaalbedrag aan boetes veel te hoog is, gezien de daaraan ten grondslag gelegde feiten.
47. Bij de beoordeling van de evenredigheid van de boete en dus bij de beoordeling of matiging van de boete passend en geboden is, kan de omstandigheid worden betrokken dat een grote hoeveelheid boetes ter zake van één feitelijke handeling wordt gecumuleerd.
De cumulatie van boetes is niet per definitie onevenredig, enkel omdat overtredingen van vergelijkbare strekking worden beboet of omdat overtredingen worden beboet die betrekking hebben op dezelfde gedragingen of nalatigheden. Dit neemt niet weg dat de mate van samenhang van overtredingen een relevante factor kan zijn om de boete te matigen.
48. De minister heeft aan eiseres meerdere boetes opgelegd voor overtredingen die voortkomen uit het feitelijk niet registreren dat de vreemdelingen onder het gezag van eiseres hebben schoongemaakt ten behoeve van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat hoewel de overtredingen in beginsel afzonderlijk beboetbaar zijn, de cumulatie van de boetes voor de Atw en de Wml niet evenredig is en dat matiging daarom geboden is. Daarbij kent de rechtbank betekenis toe aan de hoge mate van samenhang tussen de te beschermen belangen van deze overtredingen, waarbij niet is voldaan aan de verplichting om toezicht op de arbeidsverhouding mogelijk te maken.
49. De rechtbank acht een matiging van de opgelegde boete voor de Atw van 25% en voor de Wml van 25% passend en geboden. Dat betekent dat de boete voor de Atw wordt gematigd naar € 8.437,-. De boete voor de Wml wordt gematigd naar € 9.000,-.
50. In punitieve zaken - zoals deze - geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel is overschreden als die procedure langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De bestuurlijke fase mag een jaar duren en de beroepsfase ook een jaar. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeelt houdt.
51. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in deze zaak is overschreden. In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met de kennisgeving van de boeteoplegging op 28 juli 2022. Dat betekent, dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 8 maanden. De rechtbank ziet hierin aanleiding het boetebedrag te matigen met 5%, tot € 3.800,-.
52. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in deze zaak is overschreden. In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met de kennisgeving van de boeteoplegging op 6 december 2022. Dat betekent, dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 4 maanden. De rechtbank ziet hierin aanleiding het boetebedrag verder te matigen met 5%, tot € 8.015.
53. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in deze zaak is overschreden. In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met de kennisgeving van de boeteoplegging op 14 december 2022. Dat betekent, dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 4 maanden. De rechtbank ziet hierin aanleiding het boetebedrag verder te matigen met 5%, tot € 8.550,-.