Beoordeling door de rechtbank
Is er sprake van een ontslagaanvraag?
9. Eiser voert aan dat [bedrijf] nooit een definitieve maar slechts een voorlopige ontslagaanvraag bij het Uwv heeft ingediend. [bedrijf] heeft in het formulier A ingevuld dat zij veertien dagen uitstel wenst voor onderhandelingen met de werknemers over een beëindigingsovereenkomst. Dit kan volgens eiser niet worden gekwalificeerd als een ‘verzoek om toestemming te verkrijgen voor opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen’ in de zin van artikel 7:669, derde lid, onder a, van het BW. [bedrijf] heeft aan het Uwv niet kenbaar gemaakt dat zij de ontslagaanvraag wil voortzetten. Volgens eiser heeft de minister ook oneigenlijke argumenten gebruikt om de subsidie lager vast te stellen. De minister stelt ten onrechte dat het doel van [bedrijf] niet is geweest om werkgelegenheid te behouden. Ook is niet juist dat de ontslagaanvraag niet is doorgezet, omdat [bedrijf] de arbeidsovereenkomsten met de werknemers op andere wijze heeft beëindigd.
10. In zijn uitspraak van 12 oktober 2023heeft de CRvB geoordeeld dat met het indienen van formulier A een verzoek is gedaan aan het bevoegde bestuursorgaan (Uwv) om een besluit te nemen en dat daaraan niet afdoet dat betrokkene met het indienen van alleen het formulier A uitsluitend het daardoor ingetreden rechtsgevolg van schorsing van het verbod van ontslag tijdens ziekte wilde bewerkstellingen om vervolgens verder met de werknemers te onderhandelen om te komen tot een beëindigingsovereenkomst. De CRvB heeft al eerder geoordeelddat met het indienen van formulier A, en het niet tijdig intrekken daarvan, een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is gedaan. Dat die aanvraag niet volledig is, doet daaraan gelet op artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet af.
11. Niet in geschil is dat [bedrijf] de ontslagaanvraag, die zij op 3 augustus 2020 wegens bedrijfseconomische redenen voor 44 werknemers heeft ingediend door middel van het invullen van het formulier A, niet binnen vijf werkdagen heeft ingetrokken. De minister heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat sprake is van een ontslagaanvraag in de zin van artikel 8, negende lid, van de NOW-2 in de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020. Aan de voorwaarde voor verlaging van de subsidie is dan ook voldaan. Wat eiser verder heeft aangevoerd over de oneigenlijke argumenten die de minister volgens eiser heeft gebruikt om de subsidie te verlagen doet daaraan niet af.
Is de verlaging van de subsidie en de terugvordering onevenredig?
12. Eiser voert aan dat de verlaging van de subsidie en de terugvordering van (een deel van) het betaalde voorschot grote financiële gevolgen hebben en daarom in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Als bijzondere omstandigheden noemt eiser:
a. a) de keuze die [bedrijf] noodgedwongen heeft moeten maken tussen een reorganisatie en een faillissement;
b) de zeer lange bovenwettelijke opzegtermijn van vijf à zes maanden die voor 13 werknemers gold;
c) de maatregelen die [bedrijf] heeft genomen om (boventallige) werknemers te ondersteunen in het vinden van een nieuwe baan.
13. Op de zitting heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van onevenredige gevolgen van de besluitvorming voor eiser. Uit de gedingstukken blijkt namelijk dat het al vóór de coronapandemie niet goed ging met [bedrijf] en dat het vanaf maart 2022 ook slechter ging met [bedrijf] als gevolg van de oorlog in Oekraïne. De minister wijst hierbij op het verslag van de Raad van Commissarissen van 28 mei 2020 en het advies van de ondernemingsraad van [bedrijf] van 25 juni 2020. De minister heeft verder verwezen naar de jurisprudentie die in het verweerschrift is genoemd.
14. De rechtbank overweegt allereerst dat uit het bestreden besluit blijkt dat drie werknemers, voor wie ontslag was aangevraagd, uiteindelijk bij [bedrijf] in dienst zijn gebleven en dat één werknemer voor wie ontslag was aangevraagd niet met een beëindigingsovereenkomst uit dienst is gegaan, maar zelf zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. De minister heeft daarom voor deze vier werknemers geen verlaging van de subsidie wegens bedrijfseconomisch ontslag toegepast. De rechtbank leidt hieruit af dat, ofschoon de ontslagaanvraag voor deze vier werknemers niet tijdig is ingetrokken, de minister verlaging van de subsidie in het geval van die vier werknemers niet evenredig heeft geacht. De minister heeft in zoverre de gevolgen van de besluitvorming voor eiser in het kader van het evenredigheidsbeginsel dus wel degelijk gewogen. Maar de minister moet ook beoordelen of de lagere vaststelling en de terugvordering vanwege de niet tijdig ingetrokken ontslagaanvraag voor de overige werknemers onevenredige gevolgen voor eiser heeft. Dat heeft de minister in het bestreden besluit niet (kenbaar) gedaan. Dit betekent dat sprake is van een motiveringsgebrek.
15. Naar het oordeel van de rechtbank, en zoals door de Minister tijdens de zitting toegelicht, blijkt uit diverse gedingstukken dat het vóór de coronacrisis, in 2019, al slecht ging met [bedrijf] en dat [bedrijf] al bezig was met een afslankingsoperatie. De rechtbank wijst in dit verband op bijvoorbeeld het verslag van de vergadering van de Raad van Commissarissen van 14 mei 2020, de brief van 16 juni 2020 van de Directie van [bedrijf] aan de ondernemingsraad en het advies van de ondernemingsraad van [bedrijf] van 25 juni 2020.
[bedrijf] heeft er bewust voor heeft gekozen om gebruik te maken van de NOW-regeling, terwijl zij wist dat er een reorganisatie zou moeten plaatsvinden, en om voor haar medewerkers ontslagaanvragen wegens bedrijfseconomische redenen in te dienen. De NOW en ontslag wegens bedrijfseconomische redenen sluiten elkaar uit. In de ontvangstbevestiging van 4 augustus 2020 is [bedrijf] gewezen op de gevolgen van een ontslagaanvraag voor de hoogte van de subsidie en op de mogelijkheid om de ontslagaanvraag binnen vijf werkdagen na de indiening in te trekken zonder dat dit gevolgen heeft voor de NOW-2 subsidie. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om een weloverwogen keuze te maken om zijn ontslagaanvraag wel of niet in te trekken.
Verder blijkt uit het verslag van de Raad van Commissarissen van 28 mei 2020 dat [bedrijf] op dat moment, dus vóór het indienen van de ontslagaanvraag op 3 augustus 2020, bekend was met het feit dat ontslag wegens bedrijfseconomische redenen onder de NOW-2 naar verwachting tot verlaging van de subsidie zou leiden, zoals dat ook onder de NOW-1 het geval was. In dit verslag wordt ook het voornemen genoemd om in juni (2020) een collectieve ontslagaanvraag in te dienen bij het Uwv.
Dat [bedrijf] genoodzaakt was een keuze te maken tussen een reorganisatie en een faillissement is een omstandigheid die geldt voor meer werkgevers. Ten aanzien van het argument van eiser dat [bedrijf] zelf maatregelen heeft genomen om werkloosheid van (boventallige) werknemers te voorkomen en [bedrijf] daarmee heeft gehandeld conform de doelstelling van de NOW-2, overweegt de rechtbank dat de ondersteuning van een werkgever bij het vinden van een nieuwe baan in een situatie als hier aan de orde in het kader van goed werkgeverschap hoe dan ook al mag worden verlangd.
Vervolgens is [bedrijf] in 2022 geconfronteerd met onvoorziene financiële problemen door de oorlog in Oekraïne en de daarmee verband houdende sancties van de Europese Unie tegen Rusland. Dit moet naar het oordeel van de rechter echter tot het normaal ondernemersrisico worden gerekend. Dat geldt ook voor de lange opzegtermijnen die [bedrijf] in acht heeft moeten nemen.
16. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van omstandigheden waaruit volgt dat het financiële nadeel voor eiser als onevenredig moet worden beschouwd. Afweging van de nadelige gevolgen van het besluit in verhouding tot het doel daarvan leidt daarom tot de conclusie dat het vaststellen van de subsidie op een lager bedrag dan was verleend, niet onevenredig is.