ECLI:NL:RBMNE:2025:1484

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
23/936
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van subsidie en terugvordering op basis van de NOW-2 regeling in het kader van een faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van een failliet verklaard bedrijf en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de definitieve vaststelling van een subsidie op grond van de NOW-2 regeling. De minister had de subsidie verlaagd en een terugvordering ingesteld wegens een ontslagaanvraag die door het bedrijf was ingediend. De rechtbank beoordeelt of deze verlaging en terugvordering terecht zijn. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft vastgesteld dat het bedrijf een ontslagaanvraag heeft gedaan die niet tijdig is ingetrokken, wat leidt tot een verlaging van de subsidie. De rechtbank oordeelt dat de minister de belangen van het bedrijf niet onevenredig heeft geschaad, ondanks de financiële gevolgen van de besluitvorming. De rechtbank merkt op dat het bedrijf op de hoogte was van de gevolgen van de ontslagaanvraag voor de subsidie en dat de minister de situatie van het bedrijf in zijn besluitvorming heeft meegewogen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bepaalt dat de minister het griffierecht en proceskosten aan de eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/936

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 maart 2025 in de zaak tussen

mr. S.I.P. Schouten, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf], uit [plaats] , eiser
(gemachtigden: mr. R.E.M. Vink-Dijkstra en mr. L. Gringhuis),
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, namens deze de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv), verweerder
(gemachtigde: W.A. Postma).

Inleiding

1.1.
In deze zaak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing op bezwaar over de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming op grond van de Tweede tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-2).
1.2.
Met het besluit van 8 juli 2020 heeft de minister aan [bedrijf] voor de periode van juni tot en met september 2020 (de subsidieperiode) een subsidie verleend ter hoogte van € 682.169,-. Daarvan is een bedrag van € 545.736,- als voorschot aan [bedrijf] betaald.
1.3.
Op 31 maart 2022 heeft [bedrijf] een aanvraag voor de definitieve vaststelling van de subsidie op grond van de NOW-2 ingediend.
1.4.
Met het besluit van 30 juni 2022 (het primaire besluit I) heeft de minister de definitieve subsidie vastgesteld op € 127.051,-. Met het besluit van 19 juli 2022 (het primaire besluit II) heeft de minister beslist dat [bedrijf] een bedrag van € 418.685,- van het betaalde voorschot moet terugbetalen.
1.5.
Op 24 augustus 2022 heeft de minister een besluit genomen over de getroffen betalingsregeling. [bedrijf] moet vanaf 1 september 2022 in 60 maandelijkse termijnen een bedrag van € 6.978,08 aflossen op het openstaande bedrag van € 418.685,-.
1.6.
[bedrijf] heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve vaststelling van de subsidie en de terugvordering van (een deel van) het betaalde voorschot. Met het besluit van 30 december 2022 heeft de minister de bezwaren gegrond verklaard, in die zin dat de definitieve subsidie wordt vastgesteld op een bedrag van € 172.650,-. Met het besluit van 4 januari 2023 heeft de minister het door [bedrijf] terug te betalen voorschot verlaagd naar € 373.086,-. Met een brief van 11 januari 2023 heeft de minister aan [bedrijf] bevestigd dat een nieuwe betalingsregeling is overeengekomen. De rechtbank merkt de besluiten van 30 december 2022 en 4 januari 2023 aan als samenstellende bestanddelen van het besluit op bezwaar (hierna: het bestreden besluit), omdat tussen deze twee besluiten onverbrekelijke samenhang bestaat [1] .
1.7.
[bedrijf] is het niet eens met het bestreden besluit en heeft beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De rechtbank heeft na de indiening van het beroepschrift kennis genomen van het faillissement van [bedrijf] op 29 november 2023. Met de brief van 14 mei 2024 heeft de curator de rechtbank bericht dat hij met instemming van de rechter-commissaris de procedure wenst voort te zetten.
1.9.
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de curator van [bedrijf] met gemachtigde mr. L. Gringhuis en de gemachtigde van de minister.

Het geschil en de standpunten van partijen

2. In deze zaak zijn partijen verdeeld over de vraag of de minister de definitieve subsidie lager heeft kunnen vaststellen dan het uitbetaalde voorschot, omdat [bedrijf] in de subsidieperiode voor een deel van haar werknemers ontslag om bedrijfseconomische redenen heeft aangevraagd en deze aanvraag niet tijdig heeft ingetrokken.
3. Eiser is het niet eens met de lagere vaststelling van de subsidie en de terugvordering van het betaalde voorschot. Hij voert aan dat slechts een voorlopige ontslagaanvraag is ingediend. De minister had bovendien rekening moeten houden met de bijzondere omstandigheden waarin [bedrijf] (destijds) verkeerde. De verlaging van de subsidie is daarom onevenredig.

Het toetsingskader

4. De berekening van de hoogte van de subsidie is geregeld in artikel 8 van de
NOW-2. In het negende lid van dit artikel is bepaald dat de subsidie wordt verlaagd als de werkgever in de subsidieperiode een verzoek om toestemming heeft gedaan om de arbeidsovereenkomst van één of meer werknemers op te zeggen op grond van bedrijfseconomische redenen. In dat geval is de minister in beginsel gehouden om de subsidie te verlagen. Dat is op grond van het tiende lid van dit artikel anders als de werkgever het verzoek om toestemming heeft ingetrokken binnen vijf werkdagen nadat het verzoek is ingediend.
5. In artikel 15, aanhef en onder b, van de NOW-2 is geregeld dat de werkgever in de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 geen verzoek doet om toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen op grond van artikel 669, derde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, gedurende het tijdvak waarover de subsidie is verleend.
6. In artikel 19 van de NOW-2 is geregeld dat de minister het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk kan terugvorderen van de subsidieontvanger, als dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of als niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 15, 16 of 17, is voldaan.
7. Het gaat in deze zaak om de vaststelling van een eerder verleende subsidie. Dit betekent dat naast de bepalingen van de NOW-2 ook titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Uit artikel 4:46, eerste lid, van de Awb volgt dat de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening wordt vastgesteld. De subsidie kan lager worden vastgesteld als één van de in het tweede lid genoemde situaties zich voordoet.
8. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [2] volgt dat het besluit tot vaststelling van de subsidie op grond van de NOW-2 op een lager bedrag dan bij de subsidieverlening is vastgesteld, berust op een discretionaire bevoegdheid. Bij de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb moet de minister een afweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de NOW-subsidie enerzijds en de gevolgen van een lagere vaststelling voor betrokkene anderzijds. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor betrokkene nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedragen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. Het gaat hierbij verder om een directe toetsing van een (bestreden) besluit aan het evenredigheidsbeginsel. Bij deze toetsing kunnen de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van het (bestreden) besluit een rol spelen.

Beoordeling door de rechtbank

Is er sprake van een ontslagaanvraag?
9. Eiser voert aan dat [bedrijf] nooit een definitieve maar slechts een voorlopige ontslagaanvraag bij het Uwv heeft ingediend. [bedrijf] heeft in het formulier A ingevuld dat zij veertien dagen uitstel wenst voor onderhandelingen met de werknemers over een beëindigingsovereenkomst. Dit kan volgens eiser niet worden gekwalificeerd als een ‘verzoek om toestemming te verkrijgen voor opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen’ in de zin van artikel 7:669, derde lid, onder a, van het BW. [bedrijf] heeft aan het Uwv niet kenbaar gemaakt dat zij de ontslagaanvraag wil voortzetten. Volgens eiser heeft de minister ook oneigenlijke argumenten gebruikt om de subsidie lager vast te stellen. De minister stelt ten onrechte dat het doel van [bedrijf] niet is geweest om werkgelegenheid te behouden. Ook is niet juist dat de ontslagaanvraag niet is doorgezet, omdat [bedrijf] de arbeidsovereenkomsten met de werknemers op andere wijze heeft beëindigd.
10. In zijn uitspraak van 12 oktober 2023 [3] heeft de CRvB geoordeeld dat met het indienen van formulier A een verzoek is gedaan aan het bevoegde bestuursorgaan (Uwv) om een besluit te nemen en dat daaraan niet afdoet dat betrokkene met het indienen van alleen het formulier A uitsluitend het daardoor ingetreden rechtsgevolg van schorsing van het verbod van ontslag tijdens ziekte wilde bewerkstellingen om vervolgens verder met de werknemers te onderhandelen om te komen tot een beëindigingsovereenkomst. De CRvB heeft al eerder geoordeeld [4] dat met het indienen van formulier A, en het niet tijdig intrekken daarvan, een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is gedaan. Dat die aanvraag niet volledig is, doet daaraan gelet op artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet af.
11. Niet in geschil is dat [bedrijf] de ontslagaanvraag, die zij op 3 augustus 2020 wegens bedrijfseconomische redenen voor 44 werknemers heeft ingediend door middel van het invullen van het formulier A, niet binnen vijf werkdagen heeft ingetrokken. De minister heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat sprake is van een ontslagaanvraag in de zin van artikel 8, negende lid, van de NOW-2 in de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020. Aan de voorwaarde voor verlaging van de subsidie is dan ook voldaan. Wat eiser verder heeft aangevoerd over de oneigenlijke argumenten die de minister volgens eiser heeft gebruikt om de subsidie te verlagen doet daaraan niet af.
Is de verlaging van de subsidie en de terugvordering onevenredig?
12. Eiser voert aan dat de verlaging van de subsidie en de terugvordering van (een deel van) het betaalde voorschot grote financiële gevolgen hebben en daarom in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Als bijzondere omstandigheden noemt eiser:
a. a) de keuze die [bedrijf] noodgedwongen heeft moeten maken tussen een reorganisatie en een faillissement;
b) de zeer lange bovenwettelijke opzegtermijn van vijf à zes maanden die voor 13 werknemers gold;
c) de maatregelen die [bedrijf] heeft genomen om (boventallige) werknemers te ondersteunen in het vinden van een nieuwe baan.
13. Op de zitting heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van onevenredige gevolgen van de besluitvorming voor eiser. Uit de gedingstukken blijkt namelijk dat het al vóór de coronapandemie niet goed ging met [bedrijf] en dat het vanaf maart 2022 ook slechter ging met [bedrijf] als gevolg van de oorlog in Oekraïne. De minister wijst hierbij op het verslag van de Raad van Commissarissen van 28 mei 2020 en het advies van de ondernemingsraad van [bedrijf] van 25 juni 2020. De minister heeft verder verwezen naar de jurisprudentie die in het verweerschrift is genoemd [5] .
14. De rechtbank overweegt allereerst dat uit het bestreden besluit blijkt dat drie werknemers, voor wie ontslag was aangevraagd, uiteindelijk bij [bedrijf] in dienst zijn gebleven en dat één werknemer voor wie ontslag was aangevraagd niet met een beëindigingsovereenkomst uit dienst is gegaan, maar zelf zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. De minister heeft daarom voor deze vier werknemers geen verlaging van de subsidie wegens bedrijfseconomisch ontslag toegepast. De rechtbank leidt hieruit af dat, ofschoon de ontslagaanvraag voor deze vier werknemers niet tijdig is ingetrokken, de minister verlaging van de subsidie in het geval van die vier werknemers niet evenredig heeft geacht. De minister heeft in zoverre de gevolgen van de besluitvorming voor eiser in het kader van het evenredigheidsbeginsel dus wel degelijk gewogen. Maar de minister moet ook beoordelen of de lagere vaststelling en de terugvordering vanwege de niet tijdig ingetrokken ontslagaanvraag voor de overige werknemers onevenredige gevolgen voor eiser heeft. Dat heeft de minister in het bestreden besluit niet (kenbaar) gedaan. Dit betekent dat sprake is van een motiveringsgebrek.
15. Naar het oordeel van de rechtbank, en zoals door de Minister tijdens de zitting toegelicht, blijkt uit diverse gedingstukken dat het vóór de coronacrisis, in 2019, al slecht ging met [bedrijf] en dat [bedrijf] al bezig was met een afslankingsoperatie. De rechtbank wijst in dit verband op bijvoorbeeld het verslag van de vergadering van de Raad van Commissarissen van 14 mei 2020, de brief van 16 juni 2020 van de Directie van [bedrijf] aan de ondernemingsraad en het advies van de ondernemingsraad van [bedrijf] van 25 juni 2020.
[bedrijf] heeft er bewust voor heeft gekozen om gebruik te maken van de NOW-regeling, terwijl zij wist dat er een reorganisatie zou moeten plaatsvinden, en om voor haar medewerkers ontslagaanvragen wegens bedrijfseconomische redenen in te dienen. De NOW en ontslag wegens bedrijfseconomische redenen sluiten elkaar uit. In de ontvangstbevestiging van 4 augustus 2020 is [bedrijf] gewezen op de gevolgen van een ontslagaanvraag voor de hoogte van de subsidie en op de mogelijkheid om de ontslagaanvraag binnen vijf werkdagen na de indiening in te trekken zonder dat dit gevolgen heeft voor de NOW-2 subsidie. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om een weloverwogen keuze te maken om zijn ontslagaanvraag wel of niet in te trekken [6] .
Verder blijkt uit het verslag van de Raad van Commissarissen van 28 mei 2020 dat [bedrijf] op dat moment, dus vóór het indienen van de ontslagaanvraag op 3 augustus 2020, bekend was met het feit dat ontslag wegens bedrijfseconomische redenen onder de NOW-2 naar verwachting tot verlaging van de subsidie zou leiden, zoals dat ook onder de NOW-1 het geval was. In dit verslag wordt ook het voornemen genoemd om in juni (2020) een collectieve ontslagaanvraag in te dienen bij het Uwv.
Dat [bedrijf] genoodzaakt was een keuze te maken tussen een reorganisatie en een faillissement is een omstandigheid die geldt voor meer werkgevers. Ten aanzien van het argument van eiser dat [bedrijf] zelf maatregelen heeft genomen om werkloosheid van (boventallige) werknemers te voorkomen en [bedrijf] daarmee heeft gehandeld conform de doelstelling van de NOW-2, overweegt de rechtbank dat de ondersteuning van een werkgever bij het vinden van een nieuwe baan in een situatie als hier aan de orde in het kader van goed werkgeverschap hoe dan ook al mag worden verlangd.
Vervolgens is [bedrijf] in 2022 geconfronteerd met onvoorziene financiële problemen door de oorlog in Oekraïne en de daarmee verband houdende sancties van de Europese Unie tegen Rusland. Dit moet naar het oordeel van de rechter echter tot het normaal ondernemersrisico worden gerekend. Dat geldt ook voor de lange opzegtermijnen die [bedrijf] in acht heeft moeten nemen.
16. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van omstandigheden waaruit volgt dat het financiële nadeel voor eiser als onevenredig moet worden beschouwd. Afweging van de nadelige gevolgen van het besluit in verhouding tot het doel daarvan leidt daarom tot de conclusie dat het vaststellen van de subsidie op een lager bedrag dan was verleend, niet onevenredig is.

Conclusie en gevolgen

17. De conclusie is dat de beroepsgronden tegen het bestreden besluit niet slagen.
Het bestreden besluit is wel gebrekkig gemotiveerd, zoals geoordeeld in rechtsoverweging 14. Op de zitting heeft de minister alsnog een belangenafweging gemaakt met betrekking tot de niet tijdig ingetrokken ontslagaanvraag voor de overige werknemers. De rechtbank passeert daarom het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat niet aannemelijk is dat eiser door dit gebrek is benadeeld.
18. Wel moet de minister vanwege het gebrek het griffierecht en de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt vergoeden. De vergoeding voor de proceskosten bedraagt € 1.814,-, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen [7] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat de minister aan eiser het griffierecht van € 365,- moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, voorzitter, mr. J.W. Veenendaal en mr. ing. A. Rademaker, leden, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2025. .
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:824.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 25 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:139.
4.Zie de uitspraak van 2 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1490.
5.De uitspraak van de CRvB van 12 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1891.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1891.
7.Dit volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht.