In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 19 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning behandeld. De WOZ-waarde was vastgesteld op € 972.000,- door de heffingsambtenaar van de gemeente, met als waardepeildatum 1 januari 2021. Eiser, vertegenwoordigd door mr. R. van der Weide, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de rechtbank de zaak op 16 juli 2024 digitaal heeft behandeld.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De referentiewoningen die door de heffingsambtenaar zijn ingediend, zijn niet vergelijkbaar met de woning van eiser, wat leidt tot de conclusie dat de vastgestelde waarde niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank stelt de waarde van de woning schattenderwijs vast op € 910.000,-.
Daarnaast heeft eiser verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn is overschreden met 9 maanden en kent eiser een schadevergoeding toe van in totaal € 1.000,-, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 222,22 en de Staat tot € 777,78. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die in totaal € 1.499,- bedragen.