ECLI:NL:RBMNE:2024:7255

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
UTR 23/320
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 19 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De WOZ-waarde was vastgesteld op € 728.000,- voor het belastingjaar 2022, met als waardepeildatum 1 januari 2021. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser stelde dat de waarde van zijn woning € 673.000,- moest zijn, gebaseerd op de aankoopprijs van € 790.000,- in oktober 2021 en eigen onderzoek naar de waardeontwikkeling. De rechtbank oordeelde dat verweerder de waarde terecht had vastgesteld op basis van de aankoopprijs en de indexering die verweerder had toegepast. De rechtbank volgde de argumentatie van verweerder en verklaarde het beroep ongegrond.

Daarnaast heeft eiser verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden met 8 maanden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1000,-. De rechtbank verdeelde de schadevergoeding tussen verweerder en de Staat, waarbij verweerder € 333,33 en de Staat € 666,67 moest betalen. De rechtbank oordeelde dat de proceskosten voor de helft voor rekening van de Staat kwamen, wat leidde tot een proceskostenvergoeding van € 109,40 voor zowel verweerder als de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/320

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. van der Weide),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: B.A. Schras).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de staatssecretaris voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de waarde op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van de onroerende zaak aan de [adres] (de woning).
1.1.
In de beschikking van 31 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 vastgesteld op € 728.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2021. Bij deze beschikking heeft verweerder aan eiser als eigenaar van deze woning ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
1.2.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 5 december 2022 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
1.4.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 16 juli 2024. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder, vergezeld door [taxateur] (taxateur).

Overwegingen

2.1.
De woning is een in 1928 gebouwde 2-onder-1-kapwoning, met twee dakkapellen, een berging van 5 m2 en een aanbouw van 5 m2. De woning heeft een woonoppervlakte van 127 m2 en is gelegen op een perceel van 259 m2.
2.2.
In geschil is de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2021.
2.3.
Eiser bepleit een waarde van € 673.000,- en stelt daartoe het volgende. De woning is op 18 oktober 2021 aangekocht voor € 790.000,-. Gelet op de jurisprudentie vormt dit aankoopcijfer in beginsel de beste indicatie voor de WOZ-waarde. In een stijgende markt komt eiser toegepast in het systeem van [organisatie] en op basis van een eigen onderzoek naar de waardeontwikkeling op een waarde van € 673.000,- op de waardepeildatum. Verweerder handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 728.000,-.

Beoordeling door de rechtbank

Beoordelingskader
3.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
3.2.
Volgens vaste jurisprudentie [1] moet in een geval waarin de belastingplichtige een onroerende zaak kort vóór of kort na de peildatum heeft gekocht er in de regel van worden uitgegaan, dat de WOZ-waarde overeenkomt met de door de belastingplichtige betaalde prijs, tenzij de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft.
Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met partijen van oordeel dat verweerder bij de vaststelling van de waarde terecht is uitgegaan van voornoemde aankoopprijs. Partijen zijn verdeeld over het percentage waarmee de aankoopprijs geïndexeerd dient te worden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder kan worden gevolgd in zijn indexatie en overweegt hiertoe als volgt.
4.2.
Eiser stelt aan de hand van het rapport van [organisatie] en eigen onderzoek dat uitgegaan moet worden van een indexering van 13,7% in plaats van het door verweerder gehanteerde percentage van 6,75%. Verweerder heeft verklaard en op zitting nader toegelicht dat gekeken wordt naar de verschillende stijgingspercentages per onderscheiden categorieën woningen. Met de matrix en in het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet dat in 2020 en 2021 een stijgingspercentage geldt van 7,72% op jaarbasis voor twee-onder-één-kap woningen. De geïndexeerde koopsom heeft verweerder aan de hand van het percentage (7,72% / 12 * 10,5 maanden = 6,75%) vastgesteld op € 740.000,-. De geïndexeerde koopsom ligt hoger dan de WOZ-waarde waarmee volgens verweerder aannemelijk is gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
4.3.
Over het indexeringspercentage van eiser heeft verweerder aangegeven dat [organisatie] een stijgingspercentage per kwartaal berekend. In een sterk ontwikkelende markt zoals in 2021 en 2022 verschilt het stijgingspercentage te veel per maand om een percentage per kwartaal te berekenen en daar wordt geen rekening mee gehouden. De methodiek en berekening is daarom minder van toepassing op het bepalen van een individuele WOZ-waarde. Het eigen onderzoek van eiser waarbij het geïndexeerde verkoopcijfer volgens eiser erg dichtbij de analyse van [organisatie] zou liggen en dat gebaseerd zou zijn op verkoopgegevens van een bevriende makelaar, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd en inzichtelijk. Verweerder heeft dit onderzoek ter zitting ook gemotiveerd bestreden.
4.4.
De rechtbank kan verweerder volgen en acht de door verweerder gehanteerde methode voldoende aannemelijk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de waarde op grond van deze indexering hoger ligt dan de vastgestelde waarde. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de waarde eerder te laag dan te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
Immateriële schadevergoeding
5.1.
Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over zijn belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst dit verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
5.2.
De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan 2 jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
5.3.
Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 31 maart 2022 en de dag van deze uitspraak zit – naar boven afgerond – 2 jaar en 8 maanden. Dit leidt tot de conclusie dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met 8 maanden en dat een schadevergoeding moet worden toegekend.
5.4.
Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het derde lid geldt voor de schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een wettelijk tarief van € 50,- per half jaar. Op grond van het overgangsrecht is die bepaling in deze zaak niet van toepassing, omdat de redelijke termijn voor 1 januari 2024 is aangevangen. [2] De rechtbank ziet bij de huidige stand van de jurisprudentie [3] van de Hoge Raad geen ruimte om in dit geval af te wijken van het uitgangspunt dat een tarief dient te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Eiser heeft dus recht op € 1000,- schadevergoeding.
5.5.
De termijnoverschrijding is deels te wijten aan verweerder en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank verweerder en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. De bezwaarfase heeft afgerond 9 maanden geduurd en daarmee 3 maanden te lang. De beroepsfase heeft afgerond 2 jaar geduurd, dus 6 maanden te lang. Dat leidt ertoe dat verweerder € 333,33 aan schadevergoeding aan eiser moet betalen en de Staat € 666,67.
5.6.
De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de staatssecretaris voor Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
6.1.
Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Immers, het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. [4] Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd. [5] Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van een vergoeding daarvan.
6.2.
Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er gelet op het bovengenoemde arrest van de Hoge Raad [6] aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en een toegepaste wegingsfactor van 0,25 (zeer licht)). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor zeer licht omdat de proceskostenvergoeding uitsluitend voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke termijn. [7] De proceskosten ten aanzien van dit verzoek komen voor de helft voor rekening van de Staat. Dit leidt tot de slotsom dat verweerder € 109,40 aan proceskosten moet vergoeden en de Staat € 109,40.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van € 333,33 schadevergoeding aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van € 666,67 schadevergoeding aan eiser;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 109,40 aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 109,40 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.C.G. van Dijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
19 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610.
2.Artikel IV, onder b, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
3.Zie de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden 17 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5933 en het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
4.Zie hiervoor artikel 8:91, eerste lid, van de Awb.
5.Zie hiervoor artikel 8:94, tweede lid, van de Awb.
6.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
7.Zie het arrest van de Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.