ECLI:NL:RBMNE:2024:7253

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
UTR 23/342
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 19 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning behandeld. De WOZ-waarde was vastgesteld op € 402.000,- voor het belastingjaar 2022, met als waardepeildatum 1 januari 2021. Eiser, vertegenwoordigd door mr. R. van der Weide, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij verweerder, vertegenwoordigd door J.J. van der Tuuk, een verweerschrift indiende met een taxatiematrix ter onderbouwing van de WOZ-waarde.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 16 juli 2024. Eiser betwistte de hoogte van de WOZ-waarde en stelde een lagere waarde van € 348.372,- voor. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende bewijs had geleverd om de vastgestelde WOZ-waarde te onderbouwen. De rechtbank heeft zelf de WOZ-waarde schattenderwijs vastgesteld op € 385.000,-. Daarnaast heeft eiser een verzoek ingediend voor immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden met 8 maanden en kende eiser een schadevergoeding toe van in totaal € 1.000,-, verdeeld over verweerder en de Staat der Nederlanden.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en bepaalde dat de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig moest worden verminderd. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/342

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. van der Weide),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: J.J. van der Tuuk).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de staatssecretaris voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de waarde op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van de onroerende zaak aan de [adres 1] (de woning).
1.1.
In de beschikking van 25 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 vastgesteld op € 402.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2021. Bij deze beschikking heeft verweerder aan eiser als eigenaar van deze woning ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
1.2.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 6 december 2022 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
1.4.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 16 juli 2024. De gemachtigde van eiser heeft deelgenomen aan de zitting via een beeldschermverbinding.

Overwegingen

2.1.
De woning is een in 1984 gebouwd appartement, met een onderpandige berging en een parkeerplaats. De woning heeft een woonoppervlakte van 90 m2.
2.2.
In geschil is de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2021. Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk – zoals op zitting toegelicht – € 348.372,-. Verweerder handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 402.000,-.
Beoordelingskader
3.1.
Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2021) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet verweerder inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
3.2.
Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie verkopen in [plaats] , te weten:
- [adres 2] , verkocht op 30 augustus 2021 voor € 397.000,-;
- [adres 3] , verkocht op 3 november 2020 voor € 370.000,-; en
- [adres 4] , verkocht op 1 oktober 2020 voor € 485.000,-.

Beoordeling door de rechtbank

Ingetrokken beroepsgronden
4. Op de zitting heeft eiser zijn beroepsgronden over de muurisolatie en referentie [adres 5] ingetrokken. De rechtbank gaat daar in de uitspraak dan ook niet meer op in.
De WOZ-waarde
5.1.
Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij heeft gecorrigeerd voor verschillen in luxe, kwaliteit en onderhoud. Daarnaast staan volgens eiser in de taxatiematrix bij de referentiewoningen andere woonoppervlakten weergegeven dan zoals deze in de iWOZ-gegevens zijn opgenomen.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft vergeleken met twee referenties met dezelfde KOUDV-factoren als onderhavig object, maar een verschil in m2-prijs voor de woningen hanteert. Voor onderhavige woning gaat verweerder namelijk uit van een m2-prijs van € 4.385,- en voor de referenties van een m2-prijs van € 4.200,- respectievelijk € 4.535,-. Verder heeft eiser terecht opgemerkt dat de woonoppervlakten in de taxatiematrix en
iWOZ-gegevens niet overeenstemmen. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet op het aanvullende beroepschrift (naar aanleiding van het verweerschrift) heeft gereageerd. De omstandigheid dat verweerder daarnaast bewust niet ter zitting is verschenen, heeft tot gevolg dat de vragen van eiser en van de rechtbank over de taxatiematrix niet zijn beantwoord, waardoor de taxatiematrix onvoldoende is om het vereiste bewijs te leveren. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
5.3.
Gelet op het feit dat het beroep gegrond is, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de overige beroepsgronden van eiser.
5.4.
Omdat verweerder de waarde niet aannemelijk heeft gemaakt, is het aan eiser om de door hem bepleite waarde van € 348.372,- aannemelijk te maken. Hij is daarin niet geslaagd, omdat hij deze waarde niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld een taxatierapport. Uit de toelichting in het beroepschrift en ter zitting blijkt verder niet op welke manier rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. Er is dus niet cijfermatig onderbouwd hoe uit de verkoopcijfers kan worden afgeleid dat € 348.372,- een reële waarde is voor de woning van eiser.
Waardebepaling door de rechtbank
6. De conclusie is dat zowel verweerder als eiser de waardes die zij voorstaan niet aannemelijk hebben gemaakt. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door de waarde van de woning op de waardepeildatum schattenderwijs vast te stellen op € 385.000,-.
Immateriële schadevergoeding
7.1.
Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over zijn belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst dit verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
7.2.
De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan 2 jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
7.3.
Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 8 april 2022 en de dag van deze uitspraak zit – naar boven afgerond – 2 jaar en 8 maanden. Dit leidt tot de conclusie dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met 8 maanden en dat een schadevergoeding moet worden toegekend.
7.4.
Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het derde lid geldt voor de schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een wettelijk tarief van € 50,- per half jaar. Op grond van het overgangsrecht is die bepaling in deze zaak niet van toepassing, omdat de redelijke termijn voor 1 januari 2024 is aangevangen. [1] De rechtbank ziet bij de huidige stand van de jurisprudentie [2] van de Hoge Raad geen ruimte om in dit geval af te wijken van het uitgangspunt dat een tarief dient te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Eiser heeft dus recht op € 1000,- schadevergoeding.
7.5.
De termijnoverschrijding is deels te wijten aan verweerder en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank verweerder en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. De bezwaarfase heeft afgerond 8 maanden geduurd en daarmee 2 maanden te lang. De beroepsfase heeft afgerond 2 jaar geduurd, dus 6 maanden te lang. Dat leidt ertoe dat verweerder € 125,- aan schadevergoeding aan eiser moet betalen en de Staat € 875,-.
7.6.
De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, de staatssecretaris voor Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. Dit betekent dat verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep wordt veroordeeld en het betaalde griffierecht moet vergoeden.
8.2.
De rechtbank bepaalt de wegingsfactor voor de proceskosten overeenkomstig haar uitgangspunten. [3] Eiser heeft ten aanzien van de wegingsfactor verwezen naar het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 juni 2024 [4] , maar de rechtbank ziet daarin geen aanleiding om deze uitgangspunten te verlaten. In het arrest wordt niet ingegaan op de uitgangspunten van deze rechtbank ten aanzien van de wegingsfactor. De rechtbank berekent de vergoeding dus als volgt.
8.3.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,- [5] en in beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde van eiser heeft een bezwaarschrift ingediend en de hoorzitting bijgewoond. In beroep heeft hij een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de zaak een licht gewicht heeft, is op de waarde de factor 0,5 toegepast. De totale vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar en beroep bedraagt daarmee € 1.499,-. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser nog andere proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
8.4.
Op grond van artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ mag verweerder de in deze uitspraak toegekende proceskosten en het griffierecht uitsluitend uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Voor dit artikel geldt geen overgangsrecht.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde van de woning tot een bedrag van € 385.000,-;
- bepaalt dat de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig dient te worden verminderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van € 125,- aan schadevergoeding aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van € 875,- aan schadevergoeding aan eiser;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.499,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C.G. van Dijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
19 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel IV, onder b, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
2.Zie de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden 17 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5933 en het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
3.Rechtbank Midden-Nederland 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481.
5.Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, moet de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase worden vastgesteld aan de hand van punt 2 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.