ECLI:NL:RBMNE:2024:7094

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
24/4984
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering door het Uwv

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen de herziening, terugvordering en invordering van zijn WW-uitkering beoordeeld. Eiser had van 1 januari 2021 tot en met 30 september 2022 een WW-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft geconcludeerd dat hij niet als werknemer kan worden aangemerkt, omdat hij samen met zijn broer meer dan 2/3 van de aandelen in hun bedrijf BR8 bezat. Hierdoor was hij volgens het Uwv directeur-grootaandeelhouder en niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 12 november 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als het Uwv aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet verzekerd was voor de WW. Eiser had een leidinggevende rol en hield samen met zijn broer 70% van de aandelen, wat hem in staat stelde om over zijn ontslag te besluiten. De rechtbank wijst erop dat eiser niet kan afgaan op de informatie van zijn boekhouder en dat hij zelf verantwoordelijk was voor het controleren van zijn positie. De rechtbank concludeert dat het Uwv de herziening en terugvordering van de WW-uitkering terecht heeft doorgevoerd, maar dat het Uwv niet voldoende rekening heeft gehouden met zijn eigen aandeel in de ontstane situatie. De rechtbank draagt het Uwv op om binnen twee weken te melden of het gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, en stelt een termijn van acht weken voor het herstel.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/4984-t
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.S. Fluit),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Grasmeijer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening, terugvordering en invordering van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.1.
Met het besluit van 13 maart 2024 heeft het Uwv eiser meegedeeld dat hij niet kan worden aangemerkt als werknemer. Daarom had hij van 1 januari 2021 tot en met
30 september 2022 geen recht op een WW-uitkering en heeft hij deze WW-uitkering ten onrechte ontvangen. Met het besluit van 24 maart 2024 heeft het Uwv een bedrag van
€ 32.987,11 bruto aan betaalde WW-uitkering van eiser teruggevorderd. Met het besluit van 25 maart 2024 is het Uwv overgegaan tot invordering van het hiervoor genoemde bedrag.
1.2.
Eiser is het niet eens met deze besluiten en heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 2 juli 2024 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het Uwv.

Beoordeling door de rechtbank

2. De toepasselijke wettelijke bepalingen staan in de bijlage bij de uitspraak.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser was vanaf 1 januari 2017 werkzaam in het bedrijf, een bezorgdienst, van zijn broer. Vanaf 2018 hebben eiser en zijn broer het bedrijf ondergebracht in een besloten vennootschap (hierna: BR8), waarbij de broer 55 % en eiser 45 % van de aandelen hield. De broer bepaalde de richting van het bedrijf dat uitgroeide tot een bedrijf met circa 40 werknemers. Eiser bekleedde diverse leidinggevende functies. Met ingang van oktober 2018 kwam er een investeerder bij. De verhouding in de aandelen wijzigde naar 38,5%, 31,5% en 30% voor respectievelijk de broer, eiser en de investeerder. In 2020 werd de invloed van eiser in het bedrijf minder. De investeerder en de broer vonden dat eiser niet door kon in het bedrijf. In oktober 2020 is de looncode in de polisadministratie voor eiser gewijzigd met ingang van 1 juni 2020 van looncode 17 (de looncode DGA) naar looncode 15 (de looncode werknemer). Op 30 november 2020 hebben eiser en zijn broer een vaststellingsovereenkomst getekend, waarin zij hebben vastgelegd dat het dienstverband van eiser met ingang van 30 november 2020 wordt beëindigd. Op 29 december 2020 heeft eiser een aanvraag voor een WW-uitkering gedaan. Op 31 december 2020 is de WW-uitkering vanaf 1 januari 2021 toegekend. De WW-uitkering heeft geduurd tot en met 30 september 2022.
4. In 2023 is het Uwv een thema-onderzoek gestart naar aanleiding van de wijziging van de looncodes in 2020 van eiser van DGA naar werknemer. Eiser is uitgenodigd voor een gesprek op 24 oktober 2023 bij de themaonderzoekers van het Uwv. Eiser heeft uitleg gegeven over zijn positie bij BR8. Verder heeft eiser alle door het Uwv gevraagde informatie met betrekking tot zijn werkzaamheden toegestuurd. De resultaten van het themaonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 december 2023.
Standpunten partijen.
5. Het Uwv heeft geconcludeerd dat eiser niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Volgens het Uwv moet eiser worden aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder. Eiser beschikte namelijk samen met zijn broer over meer dan 2/3 van de aandelen, zodat zij gezamenlijk konden besluiten over zijn ontslag. Volgens het Uwv had eiser redelijkerwijs kunnen weten dat hij niet verzekerd was. Daarom heeft het Uwv besloten tot herziening, terugvordering en invordering van de verstrekte uitkering. Van een dringende reden om geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering af te zien is geen sprake. Ook ziet het Uwv ziet geen reden om van invordering af te zien, omdat met de afgesproken afbetalingsregeling de financiële gevolgen voor eiser aanzienlijk worden beperkt.
6. Eiser is het daar niet mee eens. Hij stelt dat er wel sprake was van verzekeringsplicht. Hij baseert zich daarbij op de gewijzigde verhouding in de aandelen sinds de komst van de investeerder in 2018. Hij vindt daarom dat al veel eerder sprake was van verzekeringsplicht. Eiser heeft dit zelf niet eerder onderkend. Hij is daar pas achter gekomen, toen een boekhouder hem daarop wees. Daarna is de looncode alsnog gewijzigd. Subsidiair voert eiser aan dat hij niet redelijkerwijs kon weten dat er geen sprake was van verzekeringsplicht, omdat zowel zijn boekhouder als de notaris tegen hem hebben gezegd dat hij een minderheidsaandeel in BR8 had. Daardoor kon hij zijn ontslag niet tegenhouden. Meer subsidiair stelt eiser dat er sprake is van dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien, omdat het Uwv al sinds 2020 wist van de looncodewijziging. Het Uwv heeft verzuimd om binnen zes maanden de looncodewijziging te onderzoeken en zo nodig te herstellen. Inmiddels heeft eiser geen mogelijkheid meer om verhaal te halen bij BR8 omdat het bedrijf inmiddels failliet is gegaan. Het Uwv is ten onrechte tot herziening en terugvordering overgegaan.
Wat vindt de rechtbank?
Verzekeringsplicht.
7. De rechtbank oordeelt dat, gelet op artikel 3, eerste lid, van de WW, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 (de Regeling), het Uwv eiser terecht heeft aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder. Vast staat dat eiser samen met zijn broer houder was van 70% van de aandelen van BR8. Dit betekent dat eiser samen met zijn broer kon besluiten over zijn ontslag. Daarbij is niet van belang of vaststaat dat in een concrete situatie in dezelfde zin gestemd zal worden of wordt. Hieruit volgt dat het Uwv zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser ten tijde van belang geen werknemer was en niet was verzekerd voor de werknemersverzekeringen. De stelling van eiser dat de feitelijke situatie afweek van de formele situatie kan – wat daar verder ook van zij – niet leiden tot een andere uitleg van het dwingend geformuleerde artikel. De rechtbank vindt daarvoor steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 maart 2022 [1] .
Herziening en terugvordering.
8. De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2021 tot en met 30 september 2022.
9. Een besluit tot intrekking en terugvordering van een WW-uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv. Dit betekent dat het Uwv de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
10. Zoals de rechtbank hiervoor heeft geconcludeerd was eiser niet verzekerd voor de WW. Het Uwv heeft niet aan eiser tegengeworpen dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het Uwv vindt dat eiser redelijkerwijs kon weten dat hij niet verplicht verzekerd was voor de WW. De rechtbank is het hiermee eens. Eiser bekleedde tot het einde een leidinggevende positie bij BR8 en hield daarbij 70% van de aandelen samen met zijn broer. Eiser stond in de polisadministratie aangemeld als niet verzekeringsplichtige directeur. Toen eind 2020 duidelijk werd dat eiser niet aan kon blijven in het bedrijf heeft hij de looncode gewijzigd van directeur naar werknemer in de polisadministratie. Uit de verklaring van eiser is duidelijk geworden dat eiser en zijn broer betrokken waren bij de loonadministratie. Als directeur(groot)aandeelhouder had eiser een positie waarin meer van hem kan worden verwacht dan van iemand die geen leidinggevende rol en aandelen heeft in een bedrijf. De verklaring van eiser dat hij mocht afgaan op de informatie van zijn eigen boekhouder over zijn positie acht de rechtbank dan ook onvoldoende. Ook zou eiser navraag hebben gedaan bij een notaris. Wat daar ook van zij -de rechtbank heeft van de visie van de notaris geen schriftelijke onderbouwing gezien- de belastingdienst en het Uwv zijn bij uitstek de instanties die kennis hebben van premie- en verzekeringsplicht. Het had daarom op de weg van eiser gelegen, bij eventuele twijfel over zijn positie en verzekeringsplicht, daarover contact op te nemen met de belastingdienst of het Uwv. Door zelf de keuze te maken om zichzelf vanaf juni 2020 niet langer als directeur maar als werknemer te beschouwen en een WW-aanvraag in te dienen heeft eiser het risico genomen dat het Uwv hem daarin mogelijk niet zou volgen.
11. Omdat eiser redelijkerwijs kon weten dat hij niet verplicht verzekerd was voor de WW en als gevolg daarvan ten onrechte WW-uitkering heeft ontvangen, was het Uwv op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW verplicht met ingang van 1 januari 2021 de WW-uitkering te herzien. Hieruit vloeit voort dat het Uwv op grond van artikel 36 van de WW verplicht was de over de te beoordelen periode ten onrechte betaalde WW-uitkering terug te vorderen.
Dringende redenen.
12. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep [2] zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. [3]
13. Voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, zal de bestuursrechter een herzienings- of terugvorderingsbesluit dat een dergelijke belangenafweging bevat, voortaan toetsen op geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid, waarbij de uitkomst niet onevenredig mag zijn. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de wetgever heeft gekozen voor een systeem van verplichte herziening en terugvordering, indien achteraf blijkt dat een recht op uitkering niet op de juiste wijze is vastgesteld.
14. De rechtbank vindt dat bij de oorzaak van de herziening en terugvordering het Uwv wel alle relevante feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het handelen van eiser heeft betrokken, maar daarbij niet heeft gekeken naar zijn eigen aandeel bij de beoordeling van de WW-aanvraag en de gevolgen daarvan. De rechtbank licht dit hierna toe.
15. Eiser heeft op 29 december 2020 de WW-aanvraag gedaan. Op de zitting hebben zowel eiser als het Uwv op dit aanvraagformulier een toelichting gegeven. Het Uwv heeft uitgelegd dat het aanvraagformulier een digitaal aangemaakt formulier is, dat deels al is ingevuld door het Uwv, met de daar bekende gegevens. Het is dan aan eiser om die gegevens te controleren en aan te vullen. Eiser heeft dat beaamd.
Op de aanvraag staat onder: paragraaf 3 Overzicht werkgevers, bij aanvang dienstverband: 1-6-2020, klopt deze datum volgens klant? Nee. Aanvang dienstverband volgens klant: 1-1-2017. Bij paragraaf 4 Ontslagsituatie heeft eiser ingevuld: ontslag met Beëindigings- of vaststellingsovereenkomst. Desgevraagd heeft het Uwv op de zitting toegelicht dat deze vaststellingsovereenkomst niet is opgevraagd, terwijl dat normaal gesproken wel gebeurt.
Bij paragraaf 10. Uitworpredenen staat vermeld: arbeidsverleden onjuist.
Op de zitting heeft het Uwv toegelicht dat deze aanvraag geen zogeheten ‘glad geval’ was. Toch is er op 31 december 2020 een WW-uitkering toegekend. De rechtbank vindt dat het Uwv bij de beoordeling van deze WW-aanvraag onvoldoende informatie heeft ingewonnen, terwijl het aanvraagformulier daartoe wel aanleiding gaf. Daarnaast heeft het Uwv geen vragen gesteld over de positie van eiser als directeur(groot)aandeelhouder in het bedrijf en de reden voor ontslag. En als het Uwv de vaststellingsovereenkomst had opgevraagd, zoals later wel is gebeurd, dan had het Uwv kunnen zien dat eiser was ontslagen door zijn broer. Daarnaast had het Uwv kunnen zien dat er recent een looncodewijziging had plaatsgevonden van directeur naar werknemer, zoals eiser heeft gesteld.
16. Door de signalen op het aanvraagformulier te negeren, geen uitleg te vragen over het ontslag en per ommegaande een WW-uitkering toe te kennen en pas twee jaar later tot de conclusie te komen dat eiser geen recht had op een WW-uitkering, heeft het Uwv de terugvordering onnodig hoog laten oplopen. Volgens het Uwv had de werkwijze van het Uwv te maken met de coronaperiode, maar de rechtbank vindt dat geen goede reden voor de gevolgde handelwijze. Immers het Uwv had ook een voorschot kunnen verlenen en na onderzoek een definitieve beslissing op de aanvraag kunnen nemen. Daarbij komt dat inmiddels BR8 failliet is gegaan, waardoor eiser, zoals hij heeft gesteld, door de trage werkwijze van het Uwv geen verhaal meer kan halen bij BR8.
17. Omdat het Uwv in dit geval zijn eigen aandeel in de ontstane herziening en terugvordering niet in de belangenafweging heeft betrokken en dit heeft afgezet tegen de mate waarin eiser een verwijt kan worden gemaakt van de ontstane situatie, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen en is sprake van een gebrek.
18. Tenslotte constateert de rechtbank dat het Uwv bij de invordering rekening heeft gehouden met de financiële situatie van eiser. Eiser heeft daartegen geen gronden gericht.

Conclusie

19. Omdat het Uwv alsnog een belangenafweging moet maken met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het in rechtsoverweging 17 genoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv zal voor de vraag of er aanleiding is om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening en/of terugvordering alsnog alle relevante feiten en omstandigheden moeten bezien en vervolgens in zijn belangenafweging dienen te betrekken. Het Uwv zal hierna moeten beoordelen of het bestreden besluit kan worden gehandhaafd of dat een nieuwe beslissing op bezwaar moet worden genomen.
20. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
21. Het Uwv moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Als het Uwv gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het Uwv. In beginsel, ook in de situatie dat het Uwv de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
22. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
23. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het Uwv op binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het Uwv in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitpsraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Bijlage met toepasselijke wettelijke bepalingen:
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW) is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Artikel 6, eerste lid onder d, van de WW bepaalt dat niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon die directeur-grootaandeelhouder is. Op grond van het vierde lid worden regels gesteld omtrent hetgeen onder directeur-grootaandeelhouder wordt verstaan.
Artikel 2, eerste lid, onder b, van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2026 bepaalt:
Onder de directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel d, van de WW wordt verstaan de bestuurder die, tezamen met bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van aandelen, al dan niet van een bepaalde soort of aanduiding als bedoeld in artikel 242, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die ten minste tweederde van de stemmen vertegenwoordigen, zodat hij, tezamen met zijn bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, over zijn ontslag kan besluiten.
Artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt:
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van het
tweede lid van dit artikel kan het Uwv besluiten om geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van
een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen
anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd. Op grond van het
zesde lid van dit artikel kan het Uwv besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene Wet bestuursrecht moet de beslissing op het bezwaar berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.

Voetnoten

2.Uitspraak van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726
3.Zie ook de uitspraak van de CRvB van 6 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2114.