ECLI:NL:CRVB:2022:588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/2893 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing faillissementsuitkering aan directeurgrootaandeelhouder wegens niet-verzekerd zijn voor werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een directeurgrootaandeelhouder van een failliete handelsonderneming, had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had deze aanvraag afgewezen op grond van het feit dat de appellant niet als werknemer kon worden aangemerkt, omdat hij samen met zijn bloed- en aanverwanten alle aandelen van de onderneming bezat. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de appellant, gezien zijn aandelenbezit en de betrokkenheid van zijn familie, terecht door het Uwv was aangemerkt als directeurgrootaandeelhouder. Dit betekent dat hij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen en dus geen recht had op de faillissementsuitkering. De Raad benadrukte dat de formele status van de appellant als bestuurder niet afdoet aan de conclusie dat hij niet als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kan worden beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de regels omtrent directeurgrootaandeelhouders en hun verzekeringsplicht onder de WW. De Raad stelde vast dat de appellant, ondanks zijn formele rol, niet voldeed aan de voorwaarden om als werknemer te worden aangemerkt, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag voor de faillissementsuitkering.

Uitspraak

20 2893 WW

Datum uitspraak: 10 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2020, 19/6506 WW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Heijnen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 februari 2022. Namens appellant is verschenen mr. Heijnen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 11 juni 1990 werkzaam bij handelsonderneming [naam B.V.] B.V. (de handelsonderneming). Op 5 februari 2019 is de handelsonderneming in staat van faillissement verklaard. Op 11 februari 2019 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd. Op 13 februari 2019 heeft appellant bij het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) betalingsverplichtingen van de handelsonderneming wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering).
1.2.
Bij besluit van 1 maart 2019 heeft het Uwv een voorschot op de faillissementsuitkering toegekend over de periode van 1 februari 2019 tot 25 maart 2019.
1.3.
Het Uwv heeft een onderzoek naar de verzekeringsplicht van appellant verricht. Daaruit is naar voren gekomen dat de aandelen van de failliete handelsonderneming volledig in bezit waren van [naam B.V.] B.V. Appellant was vanaf 10 juli 2013 statutair bestuurder van [naam B.V.] B.V. en was door middel van zijn persoonlijke beheermaatschappij, [naam B.V. 2] B.V., houder van 35 van de aandelen van [naam B.V.] B.V. De overige 70 aandelen waren in bezit van appellants vader (35 aandelen via [naam B.V. 3] B.V.) en een oom van appellant (35 aandelen via [naam B.V. 4] B.V.).
1.4.
Bij besluit van 12 augustus 2019 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een faillissementsuitkering afgewezen. Het Uwv heeft geconcludeerd dat appellant gezien zijn aandelenbezit en het aandelenbezit van zijn vader en oom moet worden aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder van de handelsonderneming. Dit betekent dat appellant niet was verzekerd voor de WW. Bij besluit van 20 augustus 2019 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 februari 2019 tot 25 maart 2019 ten bedrage van € 6.587,36 bruto van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 18 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant samen met bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad houder is van aandelen die (via [naam B.V.] B.V.) ten minste twee derde van de stemmen vertegenwoordigen in de handelsonderneming en dat hij op grond van de Regeling aanwijzing directeurgrootaandeelhouder 2016 (Regeling) als directeur-grootaandeelhouder moet worden aangemerkt. Dit betekent dat hij niet als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW kan worden aangemerkt, waardoor geen recht bestaat op een faillissementsuitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet verzekerd was voor de WW. Appellant heeft gesteld dat hij formeel in een gezagsverhouding stond tot het bestuur van de handelsonderneming en dat hij om die reden dient te worden aangemerkt als werknemer. De omstandigheid dat hij vanaf 10 juli 2013 ook statutair bestuurder is geweest van [naam B.V.] B.V. maakt dit niet anders. Ter zitting is namens appellant naar voren gebracht dat hij op papier weliswaar voldeed aan de uitzondering die is beschreven in de Regeling, maar dat de feitelijke situatie anders was. In de praktijk had appellant minder zeggenschap.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.1.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon die directeurgrootaandeelhouder is. Op grond van het vierde lid worden regels gesteld omtrent hetgeen onder directeur-grootaandeelhouder wordt verstaan.
4.1.3.
Die regels zijn gesteld bij de Regeling. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling wordt onder directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder d, van de WW verstaan: de bestuurder die, tezamen met bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van aandelen, die ten minste tweederde van de stemmen vertegenwoordigen, zodat hij, tezamen met zijn bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, over zijn ontslag kan besluiten.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv appellant op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling, terecht heeft aangemerkt als directeurgrootaandeelhouder in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW. Vast staat dat appellant samen met bloed- en aanverwanten tot en met de derde graad houder was van alle aandelen van [naam B.V.] B.V., de beheersmaatschappij van de handelsonderneming. Dit betekent dat appellant samen met deze bloed- en aanverwanten kon besluiten over zijn ontslag. Daarbij is niet van belang of vaststaat dat in een concrete situatie in dezelfde zin gestemd zal worden of wordt. Hieruit volgt dat het Uwv zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde van belang geen werknemer was en niet was verzekerd voor de werknemersverzekeringen. De stelling van appellant dat de feitelijke situatie afweek van de formele situatie kan – wat daar verder ook van zij – niet leiden tot een andere uitleg van het dwingend geformuleerde artikel. Het Uwv heeft de aanvraag om een faillissementsuitkering daarom terecht afgewezen.
4.3.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering van het aan hem betaalde voorschot, zodat dit onderdeel van het bestreden besluit verder geen bespreking behoeft.
4.4.
Het overwogene onder 4.2 en 4.3 betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, als voorzitter, en S. Wijna en
G.A.J. van den Hurk als leden in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.J.C. Vorias
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.