Uitspraak
20 2893 WW
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
BESLISSING
G.A.J. van den Hurk als leden in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een directeurgrootaandeelhouder van een failliete handelsonderneming, had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had deze aanvraag afgewezen op grond van het feit dat de appellant niet als werknemer kon worden aangemerkt, omdat hij samen met zijn bloed- en aanverwanten alle aandelen van de onderneming bezat. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd, waarna de appellant in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat de appellant, gezien zijn aandelenbezit en de betrokkenheid van zijn familie, terecht door het Uwv was aangemerkt als directeurgrootaandeelhouder. Dit betekent dat hij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen en dus geen recht had op de faillissementsuitkering. De Raad benadrukte dat de formele status van de appellant als bestuurder niet afdoet aan de conclusie dat hij niet als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kan worden beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de regels omtrent directeurgrootaandeelhouders en hun verzekeringsplicht onder de WW. De Raad stelde vast dat de appellant, ondanks zijn formele rol, niet voldeed aan de voorwaarden om als werknemer te worden aangemerkt, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag voor de faillissementsuitkering.