ECLI:NL:RBMNE:2024:684

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
UTR 23/3455, UTR 23/3548, UTR 23/3614, UTR 23/3561, UTR 23/3571, UTR 23/3995 en UTR 23/4389
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van omgevingsvergunning voor de bouw van een appartementencomplex in strijd met bestemmingsplan en rechtszekerheid

Op 14 februari 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak over de omgevingsvergunning voor de bouw van een appartementencomplex in de gemeente Gooise Meren. De vergunninghouder had toestemming gekregen van het college van burgemeester en wethouders, maar verschillende partijen, waaronder omwonenden en natuurorganisaties, maakten bezwaar. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan, dat onvoldoende rekening houdt met de rechtszekerheid en de belangen van de omwonenden. De rechtbank oordeelde dat het college niet had onderkend dat eiser 3 belanghebbende was en dat SBGH geen belanghebbende was. De rechtbank vernietigde de beslissingen op bezwaar en schorste de omgevingsvergunning tot zes weken na de nieuwe besluiten van het college. De rechtbank benadrukte dat het college een zorgvuldige afweging moet maken over het al dan niet afwijken van het bestemmingsplan, waarbij de ruime bouwmogelijkheden en de vergissing van de gemeenteraad in 2005 in overweging moeten worden genomen. De uitspraak heeft gevolgen voor de proceskosten en het griffierecht van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/3455, UTR 23/3548, UTR 23/3614, UTR 23/3561, UTR 23/3571, UTR 23/3995 en UTR 23/4389

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 februari 2024 in de zaken tussen

[eiser 1] ,

[eiser 2]en
[eiser 3], allen uit [woonplaats] , eisers,
hierna samen: de omwonenden,

Stichting Naarder Eng, gevestigd in Naarden , eiseres,

hierna: de Naarder Eng
(gemachtigde: mr. L.C.G. Hoenselaar),

Stichting Behoud Gooise Heide, gevestigd in Bussum, eiseres,

hierna: SBGH,

Stichting Goois Natuurreservaat, gevestigd in Hilversum, eiseres,

hierna: het Goois Natuurreservaat
(gemachtigde: mr. L. Knol),

Vereniging Vrienden van het Gooi, gevestigd in Hilversum, eiseres,

hierna: de Vrienden van het Gooi,

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen , eiser,

hierna: de gemeente Huizen
(gemachtigden: mr. L.J. Wildeboer en mr. N.G.M. Valkering),

het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland, eiser,

hierna: de provincie
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren, verweerder,
hierna: het college
(gemachtigden: mr. J.R. van Angeren en mr. F.E. ten Hove).
Verder is partij bij de zaak:

[vergunninghouder] , uit [woonplaats] , Zwitserland,

hierna: de vergunninghouder.

Inleiding

1. Deze zaak gaat over de omgevingsvergunning die het college aan de vergunninghouder heeft verleend voor de bouw van een appartementencomplex aan de [straat] in [woonplaats] .
2. Het perceel aan de [straat] waar het appartementencomplex is voorzien ligt in de gemeente Gooise Meren. Het perceel hoort bij de kern van [gemeente] , maar ligt op korte afstand van de [straat] , die de grens vormt met de gemeente [gemeente] . Direct aan de andere zijde van de [straat] ligt de bebouwing van het dorp [gemeente] . Het perceel van het bouwplan is onbebouwd en ligt in een bebost gebied, aan de rand van het natuurgebied de Naarder Eng. Bij het perceel was vroeger een stoeterij gevestigd. Later, in 2004, was er een plan om een landhuis te bouwen met een bouwvolume van 2.000 m3, maar dat is nooit uitgevoerd.
3. Het appartementencomplex heeft een bouwvolume van 17.500 m3, een omtrek van ongeveer 25x35 meter en bestaat inclusief de begane grond uit 11 bouwlagen met 17 appartementen in de bouwlagen 1 tot en met 10. De nok van het gebouw is voorzien op 35 meter hoogte vanaf de entree. De eerste twee bouwlagen hebben een rechte gevel met hoogte van 6,50 meter, waar een regengoot komt. De bovenste 9 bouwlagen zijn vanaf dat punt gepland in wat in het bouwplan als het dakvlak (zadeldak) is aangeduid. De 4e tot en met de 11e bouwlaag hebben aan beide zijden van het dakvlak balkons, die via spuwers afwateren op het schuine dakvlak. Naast de 11 bovengrondse bouwlagen zijn 2 kelderlagen voor parkeren en techniek voorzien. De entree is vanaf het perceel bereikbaar met betonnen trapdelen en een hellingbaan. Los van dit bouwplan wil de vergunninghouder de bestaande toegangsweg naar het perceel verlengen om het appartementencomplex te kunnen bereiken. In de bijlage bij de uitspraak is ter illustratie een bij de aanvraag behorend 3D-beeld van het gebouw en een doorsnede van het dakvlak opgenomen.
4. De eisers verzetten zich allemaal tegen de komst van het appartementencomplex. De omwonenden wonen in [woonplaats] , in de directe omgeving van het perceel. De Naarder Eng, SBGH, het Goois Natuurreservaat en de Vrienden van het Gooi komen op voor de algemene belangen van het behoud, de bescherming en het herstel van natuurgebied de Naarder Eng en van natuurterreinen in het Gooi. De gemeente Huizen en de provincie komen op voor het aan hen toevertrouwde belang van een goede ruimtelijke ordening binnen hun grondgebieden.
5. Met het besluit van 8 november 2022 heeft het college voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend aan de vergunninghouder. Alle eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt.
6. Met afzonderlijke besluiten van 27 juni 2023 heeft het college het bezwaar van [eiser 3] niet-ontvankelijk verklaard, de bezwaren van de overige eisers ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning gehandhaafd. Deze besluiten noemt de rechtbank hierna samen het bestreden besluit. In het bestreden besluit is het college afgeweken van het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie, die had geadviseerd om de omgevingsvergunning te herroepen en de aanvraag alsnog af te wijzen, vanwege strijd met het bestemmingsplan. Alle eisers hebben beroep ingesteld en sommigen hebben om een voorlopige voorziening gevraagd.
7. In overleg met partijen heeft de rechtbank de zaak eerder dan gebruikelijk op een zitting geagendeerd. De vergunninghouder heeft daarbij toegezegd tot die tijd te wachten met het gebruiken van de omgevingsvergunning, waarna de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening zijn ingetrokken of door de voorzieningenrechter zijn afgewezen. [1]
8. De rechtbank heeft een zittingsagenda naar partijen gestuurd en heeft daarbij vermeld dat gelet op de omvang van de beroepen en de beperkte voorbereidingstijd niet alle beroepsgronden al behandeld zullen worden.
9. De rechtbank heeft de zaken behandeld op de zitting van 20 december 2023. [eiser 2] en [eiser 3] waren aanwezig, waarbij [eiser 3] ook [eiser 1] vertegenwoordigde. Namens de Naarder Eng waren haar […] [A] , haar […] [B] en haar advocaat aanwezig. Namens de SBGH was haar […] ing. [C] het eerste deel van de zitting aanwezig. Namens het Goois Natuurreservaat waren haar medewerker [D] en haar advocaat aanwezig. Namens de Vrienden van het Gooi waren haar […] [E] en haar […] [F] aanwezig. Namens de gemeente Huizen waren haar advocaten aanwezig. Namens de provincie waren haar medewerkers mr. [G] en [H] aanwezig. Namens het college waren haar medewerkers mr. [I] en [J] , haar advocaten en bouwkundig adviseurs [K] en [L] aanwezig. De vergunninghouder was aanwezig met zijn architect ir. [M] .
10. Op de zitting zijn de belangrijkste geschilpunten behandeld, over de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan en daarmee samenhangende onderwerpen. Gelet op de uitkomst van de beoordeling van deze geschilpunten heeft de rechtbank daarna geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen voor een tweede zitting. Op 5 februari 2024 heeft de Naarder Eng nog stukken over het bestemmingsplan aan de rechtbank gestuurd, die zij van de provincie heeft ontvangen na een verzoek om openbaarmaking. De rechtbank heeft ook hierin geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen, omdat het onderzoek over dit onderwerp volledig is geweest.

Beoordeling door de rechtbank van enkele procedurele aspecten

De rechtbank beoordeelt of de eisers belanghebbende zijn
11. Alle eisers hebben een aan hen gerichte beslissing op bezwaar ontvangen. Zij hebben ieder een rechtstreeks bij die beslissingen betrokken belang. Alle eisers hebben daarom als belanghebbende beroep kunnen instellen tegen de aan hen gerichte beslissing op bezwaar. Zij zijn ontvankelijk in hun beroepen.
12. De rechtbank moet vervolgens zelf beoordelen of het college bij de beoordeling van de bezwaren op de juiste wijze heeft beoordeeld of de eisers ook belanghebbende zijn bij de verleende omgevingsvergunning. Daarvoor moeten zij een belang hebben dat rechtstreeks bij dat besluit is betrokken. De rechtbank heeft geen reden om eraan te twijfelen dat [eiser 1] , [eiser 2] , het Goois Natuurreservaat, de Vrienden van het Gooi, de gemeente Huizen en de provincie belanghebbende zijn bij de omgevingsvergunning. Omdat dat ook niet door een van de partijen aan de orde is gesteld, zal de rechtbank daar verder niet op ingaan.
[eiser 3] is belanghebbende
13. Het college heeft het bezwaar van [eiser 3] niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belanghebbende bij de omgevingsvergunning zou zijn.
14. [eiser 3] voert aan dat het college hem als belanghebbende bij de omgevingsvergunning had moeten aanmerken. De rechtbank is het daarmee eens. [eiser 3] woont in een zijstraat van de [straat] en heeft toegelicht dat hij verwacht dat hij vanuit de achterzijde van zijn huis schuin zicht zal hebben op het boven de bomen uitstekende appartementencomplex. De rechtbank vindt aannemelijk dat [eiser 3] op deze manier rechtstreeks feitelijke gevolgen zal ondervinden van de bouwactiviteit die de omgevingsvergunning mogelijk maakt. Het is vanwege de positie van [eiser 3] huis en de tussenliggende bebouwing echter wel de vraag of dit gevolgen van enige betekenis zijn, of dat deze gevolgen zo gering zijn dat een persoonlijk belang van [eiser 3] bij de omgevingsvergunning ontbreekt. Omdat het antwoord op deze vraag niet zo duidelijk gegeven kan worden, moet [eiser 3] het voordeel van de twijfel krijgen. De rechtbank betrekt daarbij dat de afstand tussen zijn perceel en het bouwplan relatief klein is – [eiser 3] heeft zelf 117 meter berekend – en dat het om een omvangrijk bouwproject gaat.
15. Het beroep van [eiser 3] is gegrond. De rechtbank zal de aan [eiser 3] gerichte beslissing op bezwaar vernietigen. Het bezwaar van [eiser 3] is ontvankelijk. Wat daarmee vervolgens moet gebeuren, is afhankelijk van de beoordeling van de inhoudelijke beroepsgronden die [eiser 3] samen met [eiser 2] en [eiser 1] heeft aangevoerd. Daarop komt de rechtbank later in de uitspraak terug.
De Naarder Eng is belanghebbende
16. Voor rechtspersonen geldt dat de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen mede als hun belangen worden beschouwd (artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Ten aanzien van de Naarder Eng en SBGH heeft de rechtbank vastgesteld dat uit hun statutaire doelstellingen voldoende blijkt dat zij het algemene belang behartigen van – kort gezegd – het behouden en beschermen van de natuur in het gebied waar het bouwplan is voorzien. Hoewel het college vond dat de Naarder Eng en SBGH ontvankelijk waren in hun bezwaar, had de rechtbank bij deze eisers wel vragen over de feitelijke werkzaamheden waarmee zij dit algemene belang behartigen. De rechtbank heeft hen gevraagd dat voor de zitting schriftelijk toe te lichten.
17. De Naarder Eng heeft dat gedaan en de rechtbank heeft naar aanleiding daarvan geen twijfel meer over haar positie als belanghebbende bij de omgevingsvergunning. Daarop hoeft verder niet te worden ingegaan.
SBGH is geen belanghebbende
18. SBGH heeft niet op het verzoek van de rechtbank gereageerd. Op de zitting heeft haar […] gezegd dit verzoek over het hoofd te hebben gezien. Hij heeft vervolgens toegelicht dat de feitelijke werkzaamheden van SBGH bestaan uit het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures tegen verschillende projecten in het Gooi en uit het houden van maandelijkse bestuursvergaderingen van de stichting. Bij de keuze van projecten waar SBGH tegen opkomt, laat zij zich onder meer leiden door signalen die zij van burgers krijgt. Er zijn geen andere overleggen of andere activiteiten benoemd. Wel is gewezen op de oprichting van de stichting in 2000 naar aanleiding van het plan voor een weg over de Bussummer Heide en naar de 21.000 handtekeningen die daartegen toen zijn verzameld door SBGH.
19. De rechtbank oordeelt dat het college SBGH in het licht hiervan niet als belanghebbende bij de omgevingsvergunning had moeten aanmerken. De door SBGH op de zitting beschreven huidige feitelijke werkzaamheden omvatten niet meer dan het voeren van procedures en het verrichten van handelingen die daarmee rechtstreeks verband houden. Dat is onvoldoende, omdat een ander oordeel erop zou neerkomen dat het beroepsrecht in feite voor iedereen wordt opengesteld. De handtekeningenactie uit 2000 valt wel onder feitelijke werkzaamheden, maar is te lang geleden om nog relevant te zijn voor de vraag of SBGH aan het einde van de bezwaartermijn belanghebbende was. De rechtbank heeft ook nog naar de website van SBGH gekeken, maar de daarop vermelde informatie is beperkt en deels verouderd. Dat leidt ook niet tot een andere uitkomst.
20. Om deze reden is het beroep van SBGH gegrond. De rechtbank zal de aan SBGH gerichte beslissing op bezwaar vernietigen en zal zelf in deze zaak voorzien door het bezwaar van SBGH niet-ontvankelijk te verklaren. Het gevolg hiervan is dat de rechtbank niet zal ingaan op de beroepsgronden van SBGH. De procedure van SBGH is hiermee beëindigd. De kern van haar argumenten komt echter wel aan bod in de bespreking van de beroepen van de andere eisers.
De beroepsgronden over de onbesproken bezwaargronden
21. De gemeente Huizen , de Naarder Eng, de Vrienden van het Gooi en het Goois Natuurreservaat voeren aan dat het college een aantal bezwaargronden in het bestreden besluit ten onrechte onbesproken heeft gelaten.
22. De rechtbank overweegt dat de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie een aantal bezwaargronden expliciet niet heeft besproken, omdat zij naar aanleiding van de bezwaargronden over de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan al tot het advies kwam om de omgevingsvergunning te herroepen. In haar advies schrijft de commissie dat een nieuwe aanvraag moet worden ingediend om bouwactiviteiten te mogen uitvoeren en dat het voor de hand ligt om de aan de orde gestelde aspecten te toetsen op het moment dat een dergelijke aanvraag voorligt. Het college is van het advies van de bezwaarschriftencommissie afgeweken en heeft daarbij – overeenkomstig artikel 7:13, zevende lid, van de Awb – gemotiveerd waarom hij vindt dat het bouwplan wél past binnen het bestemmingsplan. De beroepsgronden tegen die afweging van het college worden later in de uitspraak besproken. De rechtbank constateert echter dat het college niet heeft gemotiveerd waarom hij vindt dat de bezwaargronden die de bezwaarschriftencommissie niet heeft besproken niet tot herroeping van de omgevingsvergunning moeten leiden. Het college had deze bezwaargronden zelf gemotiveerd moeten bespreken in zijn besluit, omdat het daarvoor immers niet op het advies van de bezwaarschriftencommissie kon terugvallen. Het bestreden besluit is op deze onderdelen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. De beroepsgronden van de gemeente Huizen , de Naarder Eng, de Vrienden van het Gooi en het Goois Natuurreservaat slagen.
23. De onbesproken bezwaargronden zijn door deze eisers opnieuw aan de orde gesteld in hun beroepsgronden. Het gaat om de hierna te bespreken onderwerpen over de verbindendheid van het bestemmingsplan en het niet stellen van nadere eisen. Het college heeft daarover in het verweerschrift alsnog inhoudelijke standpunten ingenomen en deze onderwerpen zijn op de zitting behandeld. De rechtbank zal die onderwerpen later in de uitspraak inhoudelijk bespreken en zal daarna bezien welke gevolgen moeten worden verbonden aan het motiveringsgebrek in het bestreden besluit.
De beroepsgrond over de Wet bibob
24. De Naarder Eng voert aan dat het college, voordat hij tot een inhoudelijke beoordeling van het bouwplan kon overgaan, een integriteitsbeoordeling had moeten laten opstellen in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob). Zij wijst erop dat de vergunninghouder het perceel in 2020 heeft aangekocht van een rechtspersoon naar Zwitsers recht, terwijl die rechtspersoon het perceel in 2017 voor een veel hoger bedrag heeft verworven. De betrokkenheid van buitenlandse rechtsvormen en van ongebruikelijk hoge of lage aankoopsommen zijn op grond van gemeentelijk beleid indicatoren voor een beoordeling op grond van de Wet bibob.
25. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, omdat de bepalingen van de Wet bibob er kennelijk niet toe strekken om de belangen van de Naarder Eng te beschermen. Het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb staat om die reden aan vernietiging in de weg. De rechtbank overweegt hiertoe dat het weigeren van een vergunning met toepassing van de Wet bibob strekt tot bescherming van het algemene belang bij het voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert. Dit belang valt niet geheel of gedeeltelijk samen met de belangen die de Naarder Eng gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden behartigt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Naarder Eng op zichzelf niet tot doel heeft om te voorkomen dat de overheid criminele activiteiten faciliteert. De rechtbank volgt hier de rechtspraak over vergelijkbare situaties. [2]
De beroepsgrond over onlosmakelijke activiteiten
26. De aanvrager van een omgevingsvergunning is verplicht om alle onlosmakelijke activiteiten binnen een project in een aanvraag op te nemen. Dat volgt uit artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo.
27. De Naarder Eng voert aan dat de bouw van het appartementencomplex en de aanleg van de weg onlosmakelijke activiteiten zijn, die door de vergunninghouder in één aanvraag hadden moeten worden opgenomen.
28. De rechtbank oordeelt dat dit geen onlosmakelijke activiteiten zijn. De weg wordt aangelegd naast het bouwgebied van het appartementencomplex, zodat geen sprake is van dezelfde fysieke handeling. Er is ook geen sprake van een samenhangende omgevingsvergunningplichtige activiteit, omdat het bouwen van een bouwwerk en het uitvoeren van een werk twee in de Wabo onderscheiden activiteiten zijn. Om die reden kan ook geen vergelijking worden gemaakt met de zaak uit de gemeente Edam-Volendam waarnaar de Naarder Eng heeft verwezen. [3] In die zaak was namelijk sprake van een bouwwerk en een uit te voeren werk die beide in strijd met het geldende planologische regime waren en om die reden als onlosmakelijke activiteit golden. De beroepsgrond slaagt niet.

Beoordeling door de rechtbank van de geldigheid van het bestemmingsplan

Het beoordelingskader voor de bestemmingsplantoets
29. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
30. De omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo). Dit is een gebonden beschikking, waarbij het college de omgevingsvergunning móet verlenen als er geen weigeringsgrond is, en móet weigeren als die grond er wel is. De weigeringsgronden zijn: strijd met het Bouwbesluit 2012, strijd met de bouwverordening, strijd met het bestemmingsplan of strijd met de redelijke eisen van welstand (artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo). Als een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, moet wel eerst worden bekeken of het college kan en wil meewerken aan een afwijking van het bestemmingsplan (artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo).
31. Het geldende bestemmingsplan is het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ uit 2004, in samenhang met het bestemmingsplan ‘1e herziening bestemmingsplan Buitengebied’ uit 2008. Op de locatie van het bouwplan geldt de bestemming ‘Woondoeleinden II’, waarbij het bouwplan het gehele bestemmingsvlak van ongeveer 25x35 meter omvat. De bestemming biedt ruime bouwmogelijkheden, die naar de letter van de planregels slechts worden gelimiteerd door de maximale goothoogte en de voorschriften over de dakhelling. Daarop wordt later in de uitspraak nog uitgebreid ingegaan. Het gedeelte van het perceel met de bestemming ‘Woondoeleinden II’ wordt omringd door het overige gedeelte van het perceel, waarvoor de bestemming ‘Bosgebied’ geldt.
De planologische voorgeschiedenis
32. Tot 2005 gold het bestemmingsplan Valkeveen e.o. 1976. Op de locatie van het bouwplan gold toen een bestemming ten behoeve van bos en een bestemming ten behoeve van een stoeterij.
33. In maart 2004 is het ontwerp van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ ter inzage gelegd. Aan de locatie van het bouwplan was daarin de bestemming ‘Woondoeleinden I’ toegekend. Later in 2004 heeft de toenmalige eigenaar van het perceel een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een landhuis, die niet binnen deze beoogde bestemming paste. Op 23 maart 2005 is het bestemmingsplan door de raad van de toenmalige gemeente Naarden gewijzigd vastgesteld, waarbij aan de locatie van het bouwplan alsnog de bestemming ‘Woondoeleinden II’ is toegekend. In het raadsbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan staat daarover: “
de bestemming te wijzigen in Woondoeleinden II en op deze locatie een landhuis van de gevraagde afmetingen mogelijk te maken”.
34. In september 2005 heeft de gemeenteraad vrijstelling verleend van het bestemmingsplan Valkeveen e.o. 1976 en op 3 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders met gebruikmaking van die vrijstelling de gevraagde bouwvergunning voor het landhuis verleend. Dit blijkt uit de stukken die de Vrienden van het Gooi al in de bezwaarfase hebben opgestuurd. In de zaken van de andere eisers vult de rechtbank met deze informatie de feiten aan. Op 8 november 2005 heeft het college van gedeputeerde staten beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan Buitengebied, waarna dat plan voor de locatie van het bouwplan in werking is getreden.
35. Het bestemmingsplan ‘1e herziening bestemmingsplan Buitengebied’ is op 10 september 2008 door de raad van de toenmalige gemeente Naarden vastgesteld en is op 19 mei 2009 goedgekeurd. De herziening voorziet in een regeling voor de plandelen waaraan goedkeuring was onthouden of die waren vernietigd. Verder is een geconsolideerde versie van de planregels vastgesteld, maar voor de locatie van het bouwplan is in de herziening niets gewijzigd.

De beroepsgrond over een kennelijke misslag in het bestemmingsplan

36. De omwonenden en de gemeente Huizen voeren aan dat het bestemmingsplan onverbindend is, voor zover de planregels voorzien in de mogelijkheid om een groot appartementengebouw met meerdere woningen te realiseren. Zij wijzen erop dat het de bedoeling van de planwetgever was om één landhuis mogelijk te maken op deze locatie. Daarvoor was aanvankelijk, in september 2004, een vrijstellingsprocedure gestart. Nadat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen, is vervolgens ambtshalve een wijziging in dat plan doorgevoerd, waarbij aan deze locatie de bestemming ‘Woondoeleinden II’ is toegekend. De motivering van de planwetgever daarbij was om “een landhuis van de gevraagde afmetingen mogelijk te maken”. Het is volgens de omwonenden en de gemeente Huizen evident nooit de bedoeling geweest om grootschalige bebouwing mogelijk te maken. Het bestemmingsplan berust volgens de gemeente Huizen op dit onderdeel op een kennelijke misslag.
37. De rechtbank is het met de omwonenden en de gemeente Huizen eens dat uit de wijze waarop het bestemmingsplan Buitengebied tot stand is gekomen, moet worden afgeleid dat de toenmalige gemeenteraad aan het perceel veel meer bouwmogelijkheden heeft gegeven dan hij beoogde. Uit het raadsbesluit valt immers op te maken dat het de bedoeling was om het landhuis, waarvoor toen een vergunningaanvraag liep, met “de gevraagde afmetingen” mogelijk te maken. Het is niet in geschil dat die gevraagde afmetingen véél kleiner waren dan het bouwwerk dat op grond van de maximale invulling van de letterlijke lezing van de planregels mogelijk is gemaakt. Dat komt met name door de oppervlakte van het bestemmingsvlak en het ontbreken van een maximale bouwhoogte. De conclusie is dan ook dat de gemeenteraad wilde meewerken aan het realiseren van het bouwplan voor het landhuis, maar planologische bouwmogelijkheden heeft vastgesteld die veel verder gaan dan dat. Deze ruime mogelijkheden heeft de gemeenteraad in 2005 dus per ongeluk in het bestemmingsplan opgenomen.
38. Dat de gemeenteraad in 2005 een vergissing heeft gemaakt, wil echter nog niet zeggen dat dit nu moet leiden tot het onverbindend verklaren of buiten toepassing laten van de planregels. Daarbij is van belang dat met het oog op de rechtszekerheid alleen in zeer uitzonderlijke situaties wordt aangenomen dat een bestemmingsplan een kennelijke misslag bevat. De rechtbank sluit aan bij de eerdere rechtspraak hierover. [4] In dit geval vindt de rechtbank dat de vergissing van de gemeenteraad niet zo’n kennelijke misslag is en dat het belang van de rechtszekerheid vereist dat van de planregels moet worden uitgegaan. Daarbij speelt ook het tijdsverloop een rol, omdat aan de rechtszekerheid meer gewicht toekomt naarmate er meer tijd is verstreken. Van belang is dat de in 2005 gemaakte vergissing door de gemeenteraad van [gemeente] niet is hersteld bij de later dat jaar verleende vrijstelling en ook niet bij de herziening van het bestemmingsplan in 2008. Ook in alle daarop volgende jaren heeft de gemeenteraad van [gemeente] en later van Gooise Meren nooit aanleiding gezien om een wijziging aan te brengen in de planologische mogelijkheden op het perceel. Deze beroepsgronden van de omwonenden en de gemeente [gemeente] slagen niet.
Het beoordelingskader bij de exceptieve toetsing van het bestemmingsplan
39. De omwonenden, de gemeente Huizen , de Naarder Eng en de provincie voeren vervolgens verschillende, hierna te bespreken beroepsgronden aan waarbij zij de gelding van (onderdelen van) de bestemmingsplanregeling aan de orde stellen. De rechtbank stelt voorop dat het mogelijk is om dat te doen in een procedure die is gericht tegen een besluit over de verlening van een omgevingsvergunning. Er is dan sprake van exceptieve toetsing van het bestemmingsplan. Die mogelijkheid strekt echter niet zo ver dat de bestemmingsplanregeling dan aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd bij de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan zelf. De bestemmingsregeling kan in deze procedure alleen onverbindend worden geacht of buiten toepassing worden gelaten wanneer die evident in strijd is met een hogere regeling. Dit is het evidentiecriterium, dat de rechtbank ook in deze zaak toepast en dat volgt uit de eerdere rechtspraak. [5]
De beroepsgrond over het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied
40. De omwonenden voeren aan dat het bestemmingsplan onverbindend is, voor zover bij de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied in 2005 de bestemming ‘Woondoeleinden II’ aan deze locatie is toegekend in afwijking van het ontwerp. Zij vinden de wijziging tussen het ontwerp en het vastgestelde bestemmingsplan zo groot, dat daarvoor een nieuw ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd.
41. De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak over de beoordeling van beroepen tegen een bestemmingsplan volgt dat de gemeenteraad bij het vaststellen daarvan daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Alleen als de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan zou worden vastgesteld, moet de wettelijke voorbereidingsprocedure opnieuw worden doorlopen. [6] De rechtbank oordeelt echter dat een exceptieve toetsing van het bestemmingsplan nadien zich niet leent voor een antwoord op de vraag of van een wezenlijk ander plan sprake is. Dat het bestemmingsplan Buitengebied om die reden destijds evident in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is vastgesteld kan daarom niet komen vast te staan. Deze beroepsgrond van de omwonenden slaagt alleen al daarom niet.

De beroepsgrond over de strijd van het bestemmingsplan met het streekplan

42. De gemeente Huizen voert aan dat het bestemmingsplan onverbindend is, voor zover de planregels voorzien in bouwmogelijkheden op deze locatie. Die mogelijkheden zijn volgens haar namelijk evident in strijd met het destijds geldende provinciale streekplan Noord-Holland Zuid. Het streekplan wees de locatie van het bouwplan aan als ecologische hoofdstructuur (EHS), waarvoor een restrictief ruimtelijk beleid gold zonder nieuwbouwmogelijkheden in deze omvang. Dit beleid is inmiddels omgezet in een regeling in de provinciale omgevingsverordening, waarbij de EHS nu Natuurnetwerk Nederland (NNN) wordt genoemd.
43. Toen het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ werd vastgesteld, gold de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oude WRO). Een streekplan was een beleidsmatig instrument met een grondslag in artikel 4a van de WRO. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan was een streekplan voor het gemeentebestuur niet rechtstreeks bindend, tenzij het voorzag in een concrete beleidsbeslissing. Het gemeentebestuur moest wel rekening houden met het provinciale beleid uit het streekplan bij de vaststelling van een bestemmingsplan. De rechtbank verwijst naar en volgt de eerdere rechtspraak hierover. [7]
44. De gemeente Huizen heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat de bepalingen uit het streekplan over de EHS concrete beleidsbeslissingen inhielden. De rechtbank volgt dat standpunt niet. Op grond van artikel 1 van de oude WRO werd onder een concrete beleidsbeslissing verstaan een als zodanig door het bestuursorgaan aangegeven besluit in een planologische kernbeslissing, een streekplan of een regionaal structuurplan. Op grond van artikel 4a, negende lid, van de oude WRO konden bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de vormgeving en inrichting van streekplannen. Op grond van artikel 7, derde lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 werd een concrete beleidsbeslissing in een streekplan als zodanig in de tekst of op de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven. De EHS-regeling in het streekplan Noord-Holland Zuid bevatte geen zodanig benoemde of aangegeven concrete beleidsbeslissingen. De gemeenteraad was bij de vaststelling van het bestemmingsplan in 2005 dan ook niet aan die regeling gebonden. In de beroepsprocedure tegen het bestemmingsplan had een eventuele strijdigheid met het streekplan op zichzelf dan ook niet tot vernietiging van het bestemmingsplan kunnen leiden. Om die reden kan dat nu ook niet leiden tot onverbindendheid of tot het buiten toepassing laten van het bestemmingsplan. De vraag of de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan voldoende rekening met het streekplan heeft gehouden, gaat over de motivering van het vaststellingsbesluit uit 2005. De rechtbank oordeelt dat uit wat de gemeente Huizen heeft aangevoerd niet blijkt dat het bestemmingsplan op dit punt evident in strijd met het motiveringsbeginsel is vastgesteld. Deze beroepsgrond van de gemeente Huizen slaagt niet.
De beroepsgronden over de rechtszekerheid van het bestemmingsplan
45. De gemeente Huizen en de Naarder Eng voeren aan dat het bestemmingsplan onverbindend is, voor zover de planregels geen concrete bebouwingsvoorschriften bevatten voor wat betreft de maximale inhoud en/of de dakhoogte. Het ontbreken van deze elementen is volgens deze partijen evident in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
46. Over het ontbreken van voorschriften over de maximale inhoud of dakhoogte oordeelt de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat het bestemmingsplan op dit punt evident in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is vastgesteld. Het is op zichzelf juist dat het bestemmingsplan hierdoor zeer ruime bebouwingsmogelijkheden biedt. Die bouwmogelijkheden zijn echter niet onbegrensd, omdat de begrenzing van het bestemmingsvlak, de bepaling over de maximale goothoogte en de bepalingen over de dakhelling in samenhang de maximale bouwmogelijkheden bepalen. Door die bepalingen is het niet mogelijk om een gebouw met willekeurig welke inhoud of hoogte te bouwen. Van een evident rechtsonzekere situatie is daarom geen sprake. Deze beroepsgronden van de gemeente Huizen en van de Naarder Eng slagen niet.
De beroepsgrond over toetsing aan de provinciale Omgevingsverordening
47. De provincie voert aan dat het bestemmingsplan onverbindend is, voor zover de planregels in ontwikkelmogelijkheden voorzien op deze locatie. Die mogelijkheden zijn volgens de provincie namelijk in strijd met de in de Omgevingsverordening NH 2020 en haar voorgangers opgenomen regeling voor het NNN (voorheen de EHS), terwijl het bestemmingsplan niet in overeenstemming is gebracht met die regeling. De daartoe uit de Omgevingsverordening en haar voorgangers volgende implementatietermijn is verstreken.
48. De Omgevingsverordening is, voor zover daarin regels worden gesteld over het NNN, een verordening in de zin van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, waarbij vanwege provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening regels worden gesteld over de inhoud van bestemmingsplannen. Dat gold ook voor de regels over het NNN en de EHS in de voorgangers van de Omgevingsverordening. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wro stelt de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van een dergelijke provinciale ruimtelijke verordening een bestemmingsplan of beheersverordening vast met inachtneming van de verordening, tenzij daarin een andere termijn wordt gesteld.
49. De rechtbank overweegt dat in een procedure over een omgevingsvergunning voor bouwen bij wijze van exceptie kan worden getoetst of het geldende bestemmingsplan in overeenstemming is met een provinciale ruimtelijke verordening, als de uit die verordening volgende implementatietermijn is verstreken. Als die toetsing tot het oordeel leidt dat de verordening vereist dat het bestemmingsplan werd gewijzigd en als dat niet tijdig is gebeurd, dan kan dat ertoe leiden dat de betreffende planregel onverbindend moet worden geacht of buiten toepassing moet worden gelaten. Een omgevingsvergunning kan dan niet worden verleend op basis van de rechten die uit die planregel volgen. De rechtbank leidt deze wijze van toetsing af uit eerdere rechtspraak. [8]
50. De rechtbank stelt verder voorop dat deze beroepsgrond er niet toe kan leiden dat het bestemmingsplan wegens strijd met een voorganger van de Omgevingsverordening buiten toepassing wordt gelaten. De Omgevingsverordening moet geacht worden de huidige door provinciale staten gewenste regeling voor het NNN te bevatten. Voor zover die regeling afwijkt van in eerdere verordeningen opgenomen regelingen, wordt de naleving daarvan kennelijk niet meer nagestreefd. Er is ook niet in overgangsrecht voorzien waarin is bepaald dat nog niet in bestemmingsplannen geïmplementeerde bepalingen van voorgangers van de Omgevingsverordening alsnog worden geïmplementeerd overeenkomstig die eerdere bepalingen. De rechtbank zal dan ook beoordelen of het bestemmingsplan in strijd is met de regeling in de huidige Omgevingsverordening en de daarbij opgenomen implementatietermijn.
51. Paragraaf 6.4.1 van de Omgevingsverordening bevat instructieregels over het NNN. De locatie van het bouwplan valt binnen het werkingsgebied van het NNN. Op grond van artikel 6.43, vierde lid, van de Omgevingsverordening maakt een ruimtelijk plan ter plaatse van dat gebied geen nieuwe activiteiten mogelijk die leiden tot een significante aantasting van de in de bijlage bij de verordening vastgelegde wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een vermindering van de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen, of van de samenhang tussen die gebieden. Op grond van artikel 1.1, in samenhang met bijlage 1, onderdeel 84, onder a, van de Omgevingsverordening wordt onder een ruimtelijk plan onder meer een bestemmingsplan verstaan.
52. De rechtbank oordeelt dat deze bepaling niet van toepassing is op de bouw- en gebruiksmogelijkheden waarin het bestemmingsplan voorziet. Uit de in de bepaling gebruikte term ‘nieuwe’ moet namelijk worden afgeleid dat de beperking dat activiteiten niet tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN mag leiden niet van toepassing is op bouw- en gebruiksmogelijkheden die al bestonden op het moment waarop de Omgevingsverordening in werking trad. Daarvan is in dit geval sprake, omdat het bestemmingsplan de betreffende mogelijkheden al bood ver voordat de Omgevingsverordening voor het eerst in werking trad. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de toelichting op artikel 6.43, daarin staat:

De verordening respecteert wat in geldende ruimtelijke plannen is toegestaan (eerbiedigende werking). In het vierde lid is namelijk bepaald dat een ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten met significante nadelige gevolgen mogelijk maakt. Bestaande activiteiten zijn dus wel toegestaan. Of sprake is van bestaande activiteiten moet worden bepaald aan de hand van het begrip bestaand, zoals gedefinieerd in bijlage 1 bij de Omgevingsverordening. Hieronder vallen ook bestaande activiteiten. Artikel 6.43 is hierdoor alleen van toepassing op nieuwe activiteiten die nog niet in ruimtelijke plannen zijn toegestaan. Dit betekent dat de ontwikkelmogelijkheden van een agrarisch bedrijf, een recreatiewoning en een niet-agrarisch bedrijf die zijn opgenomen in een geldend ruimtelijk plan, in stand blijven.
Hieruit volgt dat het standpunt dat de provincie (het college van gedeputeerde staten) in deze procedure inneemt, niet in overeenstemming is met de bedoeling van provinciale staten bij de vaststelling van de Omgevingsverordening.
53. De rechtbank komt tot de conclusie dat de gemeenteraad op grond van de NNN-regeling uit de Omgevingsverordening niet gehouden was om de bouw- en gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan op de locatie van het bouwplan biedt, in een nieuw bestemmingsplan weg te nemen of te beperken. De gemeenteraad is wat die mogelijkheden betreft dan ook niet in gebreke om tijdig aan de Omgevingsverordening te voldoen. Om die reden kan geen sprake zijn van het buiten toepassing laten van de ontwikkelmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. De beroepsgrond van de provincie slaagt niet.

Beoordeling door de rechtbank van de bestemmingsplantoets

54. De rechtbank is hiervoor tot het oordeel gekomen dat het bestemmingsplan geldig is: er is geen sprake van dat bepaalde planonderdelen onverbindend zijn of buiten toepassing moeten worden gelaten. Het college heeft het bestemmingsplan dan ook terecht als kader gehanteerd bij de toetsing van het bouwplan in de zin van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo. De rechtbank komt nu toe aan het bespreken van de beroepsgronden die over die toetsing gaan. Dat zijn de beroepsgronden waarbij de eisers op verschillende manieren betogen dat het college ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan past binnen het bestemmingsplan.

Het appartementencomplex is een woonhuis

55. Artikel 8, onder A, van de planregels bepaalt dat de voor ‘Woondoeleinden II’ aangewezen gronden zijn bestemd voor grote woonhuizen. Artikel 1, onder 78, van de planregels bepaalt dat onder ‘woonhuis’ onder meer wordt verstaan een gebouw dat twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.
56. De rechtbank stelt voorop – en alle partijen zijn het daar ook over eens – dat het bouwplan betrekking heeft op een gebouw dat meerdere naast en boven elkaar gelegen woningen omvat en dat het appartementencomplex een eenheid vormt als je kijkt naar de uiterlijke verschijningsvorm. Het appartementencomplex kwalificeert daarom als ‘woonhuis’ in de zin van de planregels. Iedereen is het er ook over eens dat sprake is van een ‘groot’ woonhuis. Het bouwplan is op dit punt in overeenstemming met het bestemmingsplan.
57. De gemeente Huizen voert echter aan dat in deze planregel niet ‘woonhuis’ bedoeld is, maar ‘woning’, wat is gedefinieerd als een woonruimte voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Binnen de bestemming ‘Woondoeleinden I’ is in de planregels expliciet verboden dat woonhuizen voor meer dan een woning worden gebruikt. Volgens de gemeente Huizen volgt uit de systematiek van het bestemmingsplan en uit de samenhang tussen de bestemmingen ‘Woondoeleinden I’ en ‘Woondoeleinden II’ dat ook binnen de laatstgenoemde bestemming slechts één woning is toegestaan. Dat verklaart immers ook dat er een regeling over een maximale nokhoogte ontbreekt, wat bij een enkele woning niet nodig is om te voorkomen dat een hoog bouwwerk kan worden gebouwd. De gemeente Huizen wijst daarbij ook op de hierna te bespreken maximale inhoudsmaat van 1.000 m3, die overeenkomt met de omvang van een enkele woning.
58. De rechtbank oordeelt dat artikel 8, onder A, en artikel 1, onder 78, van de planregels duidelijk zijn en geen ruimte laten voor de interpretatie van de gemeente Huizen . Deze planregels moeten letterlijk worden uitgelegd, omdat de rechtszekerheid vereist dat kan worden uitgegaan van wat in een plan is bepaald. De rechtbank ziet vanwege die rechtszekerheid geen reden om af te wijken van de vaste rechtspraak op dit punt. [9] De beroepsgrond van de gemeente Huizen slaagt niet.
Het appartementencomplex is een vrijstaand hoofdgebouw
59. Artikel 8, onder C, onderdeel 1, van de planregels geeft de bouwregels voor het bouwen van hoofdgebouwen binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’. Onder a tot en met c is bepaald dat als hoofdgebouw uitsluitend woonhuizen mogen worden gebouwd, dat een hoofdgebouw vrijstaand zal worden gebouwd en dat het aantal hoofdgebouwen per bestemmingsvlak ten hoogste een zal bedragen.
60. De rechtbank stelt voorop – en alle partijen zijn het daar ook over eens – dat het bouwplan betrekking heeft op de bouw van één vrijstaand woonhuis als hoofdgebouw, in de zin van de planregels.
De beroepsgronden over de maximale inhoud van gebouwen
61. Artikel 8, onder C, onderdeel 1, onder d en e, van de planregels bepaalt dat binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’ een hoofdgebouw met een bestaande inhoud van minder dan 1.000 m3 mag worden vergroot tot een inhoud van maximaal 1.000 m3 en dat een hoofdgebouw met een bestaande inhoud van meer dan 1.000 m3 met 20% van de bestaande inhoud mag worden uitgebreid of mag worden herbouwd tot ten hoogste 120% van de bestaande inhoud. Artikel 1, aanhef en onder 13, van de planregels bepaalt dat ten aanzien van de bij of krachtens de Woningwet aanwezige bouwwerken onder bestaand wordt verstaan: bestaand ten tijde van de eerste terinzagelegging van het plan.
62. Het is niet in geschil dat het bouwplan is voorzien op een perceel waar nu geen bebouwing aanwezig is en dat het appartementencomplex een veel grotere inhoud heeft dan 1.000 m3.
63. Het Goois Natuurreservaat en de Naarder Eng voeren aan dat het bouwplan met deze planregels in strijd is, omdat daaruit moet worden afgeleid dat in het geheel geen nieuwbouw is toegestaan, maar alleen het vergroten of het herbouwen van een al bestaand hoofdgebouw. De Vrienden van het Gooi voeren aan dat de in 2005 voor het landhuis verleende bouwvergunning als bestaand gebouw in de zin van de planregels moet worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt hun standpunt zo, dat zij vinden dat de inhoud van een nieuw bouwplan daarom maximaal 120% van de inhoud van het vergunde landhuis zou mogen zijn. Het bouwplan zou dan een maximale bouwmassa van 2.400 m3 (120% van 2.000) mogen hebben, terwijl het appartementencomplex dit met 17.500 m3 ruimschoots overschrijdt.
64. De Naarder Eng, de provincie en de Vrienden van het Gooi voeren aan dat het bouwplan (bovendien) met deze planregels in strijd is, omdat gebouwen met een inhoud groter dan 1.000 m3 in het geheel niet zijn toegestaan, ook niet bij nieuwbouw. Zij wijzen erop dat in de toelichting bij het bestemmingsplan Buitengebied uit 2005 staat dat de maximum inhoud van woningen binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’ – die voorkomt in de villawijk Bikbergen – 1.000 m3 is, tenzij een woning nu al groter is. Volgens deze eisers blijkt hieruit dat het in 2005 de bedoeling van de planwetgever is geweest om binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’ geen nieuwe bouwwerken toe te staan die groter zijn dan 1000 m3. Verder wijzen de Naarder Eng en de Vrienden van het Gooi op het bestemmingsplan Drafnalaantje en de interpretatie die de gemeenteraad daarbij gaf aan de bouwmogelijkheden van het voor die locatie voorheen geldende bestemmingsplan ‘Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied’, dat voor dit bouwplan nog steeds geldt. Aan de noodzaak van het bestemmingsplan Drafnalaantje lag volgens de gemeenteraad namelijk ten grondslag dat een nieuw woonhuis dat groter was dan de maximum toegestane inhoudsmaat binnen de bestemming ‘Woondoeleinden I’ op die locatie anders niet mogelijk was. De Naarder Eng en de Vrienden van het Gooi vinden dat dit ook geldt voor bouwmogelijkheden binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’ voor deze locatie, waarbij dan alle gebouwen – dus ook nieuwe – beperkt zijn tot een inhoud van maximaal 1000 m3. De Naarder Eng wijst daarbij nog op een mededeling die de toenmalige wethouder bij de raadsbehandeling van het bestemmingsplan Drafnalaantje heeft gedaan, waarmee dit standpunt wordt bevestigd. De provincie en de Naarder Eng wijzen ook op de uitspraak van de Afdeling over het bestemmingsplan Drafnalaantje. Volgens hen blijkt daaruit dat ook de Afdeling heeft geoordeeld dat binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’ niet meer dan 1.000 m3 mag worden gebouwd.
65. De rechtbank oordeelt allereerst dat nieuwbouw wel is toegestaan. De tekst van deze planregels over de maximale inhoud van gebouwen beperkt namelijk enkel de mogelijkheden om
bestaandehoofdgebouwen te vergroten of te herbouwen, maar niet de mogelijkheid voor nieuwbouw op een onbebouwd perceel. Ook deze planregels zijn duidelijk. Zij moeten daarom gelet op de rechtszekerheid letterlijk worden uitgelegd, waarbij de rechtbank verwijst naar overweging 58. De rechtbank vindt bovendien dat aan “een hoofdgebouw met een bestaande inhoud” in het licht van de definitiebepaling uit de planregels de betekenis moet worden toegekend van een gebouw dat fysiek aanwezig was toen het bestemmingsplan ter inzage werd gelegd. Een uit een vergunning volgend bouwrecht kan niet als zodanig worden aangemerkt. De bouwvergunning uit 2005 heeft daarom in zoverre geen betekenis. Alleen als het landhuis destijds daadwerkelijk zou zijn gebouwd, zou dat nu de bouwmogelijkheden beperken tot 120% van het bestaande bouwvolume.
66. De rechtbank oordeelt verder dat uit deze planregels ook niet volgt dat nieuwbouw beperkt is tot een maximale inhoud van 1.000 m3. De planregels zijn ook op dit punt duidelijk: de inhoudsmaten gelden alleen voor bestaande bouw en niet voor nieuwbouw. Omdat de planregels duidelijk zijn, is de bedoeling van de plantwetgever niet relevant. Wat deze eisers hier verder over aanvoeren leidt niet tot een ander oordeel. Over het bestemmingsplan Drafnalaantje overweegt de rechtbank dat dit betrekking heeft op een andere locatie, waarvoor een andere bestemming gold (‘Woondoeleinden I’). Daarover oordeelde de Afdeling dat ‘een woning met een inhoud van maximaal 450 m3’ was toegestaan. [10] Voor zover de Afdeling hiermee heeft geoordeeld dat nieuwbouw met een groter bouwvolume binnen die bestemming niet is toegestaan, ziet de rechtbank vanwege de duidelijke planregels geen aanleiding om dat oordeel overeenkomstig toe te passen op de hier geldende bestemming ‘Woondoeleinden II’. De uit de plantoelichting van het bestemmingsplan Drafnalaantje volgende interpretatie van de gemeenteraad en de mededeling door de wethouder is voor deze zaak niet relevant: het college is er verantwoordelijk voor om het nu voorliggende bouwplan te toetsen aan de geldende planregeling, waarbij een eventuele eerdere uitleg van de voormalige gemeenteraad of wethouder over een andere locatie geen betekenis heeft.
67. Het college is terecht tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 8, onder C, onderdeel 1, onder d en e van de planregels. Deze beroepsgronden van Het Goois Natuurreservaat, van de Naarder Eng, van de Vrienden van het Gooi en van de provincie slagen niet.
De beroepsgrond over de bouwhoogte
68. De planregels voorzien in voorschriften over een maximale goothoogte van 6,50 meter en over de dakhelling, waarop hierna wordt ingegaan bij de bespreking van de daarop gerichte beroepsgronden. De planregels voorzien niet in een voorschrift over de bouwhoogte.
69. Het Goois Natuurreservaat voert aan dat uit de planregels moet worden afgeleid dat alleen woningen met maximaal twee bouwlagen zijn toegestaan. Zij wijst erop dat de planwetgever dat met de vastgestelde maximale goothoogte moet hebben beoogd en dat dat ook logisch is, gelet op de bestaande bebouwing in de omgeving en de geldende welstandscriteria.
70. De rechtbank overweegt dat het Goois Natuurreservaat hier precies de – voor haar bezwaarlijke – consequentie aankaart van de plansystematiek. Het enerzijds opnemen van een maximale goothoogte en een bandbreedte voor de dakhelling en het anderzijds ontbreken van een maximale bouwhoogte kan immers niet tot het oprichten van hoge bouwwerken leiden, als de oppervlaktes waarbinnen gebouwd mag worden niet al te groot zijn. Dat is het geval bij de meest voorkomende bebouwingsvormen in het plangebied waar het Goois Natuurreservaat op wijst. Maar als het bestemmingsplan voorziet in een mogelijkheid om een grote oppervlakte te bebouwen, dan is de consequentie daarvan dat de maximale goothoogte en bandbreedte voor de hellingshoek niet verhinderen dat een hoog gebouw mag worden gebouwd. Hoe groter het bebouwingsoppervlak, hoe hoger het bouwwerk mag worden. Dat doet zich voor op de locatie van dit bouwplan. Anders dan het Goois Natuurreservaat aanvoert, is een maximale bouwhoogte of een maximaal aantal bouwlagen in de planregels echter een vereiste om daaraan voorwaarden te kunnen stellen bij de toetsing van een concreet bouwplan aan het bestemmingsplan. De bebouwingsstructuur in de omgeving biedt daarvoor geen grondslag, omdat dat geen duidelijke en rechtszekere situatie oplevert over wat er precies gebouwd mag worden.
71. De rechtbank oordeelt dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat de bouwhoogte van het bouwplan op zichzelf niet in strijd is met het bestemmingsplan. Deze beroepsgrond van het Goois Natuurreservaat slaagt niet.
De beroepsgronden over de goothoogte
72. Artikel 8, onder C, onderdeel 1, onder g, van de planregels bepaalt dat de goothoogte van een hoofdgebouw ten hoogste 6,50 meter zal bedragen. Artikel 2, aanhef en onder 2, van de planregels bepaalt dat de goothoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel en dat ondergeschikte bouwonderdelen als goten van dakkapellen daarbij niet worden meegerekend.
73. Het bouwplan voorziet in een regengoot op 6,50 meter boven het aangeduide peil, tussen de tweede en de derde bouwlaag. In overeenstemming met het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat deze goot bepalend is voor de goothoogte uit de planregels, omdat dit de plaats is waar het regenwater hoofdzakelijk afwatert. De conclusie van het college was dan ook dat het bouwplan wat de goothoogte betreft binnen het bestemmingsplan past.
74. De gemeente Huizen , de provincie, de Naarder Eng, het Goois Natuurreservaat en de omwonenden voeren aan dat het bouwplan hiermee in strijd is, omdat de goothoogte hoger is dan 6,50 meter. Volgens hen moet niet alleen naar de regengoot op 6,50 meter worden gekeken, maar ook naar de daarboven gelegen balkons met spuwers.
75. Het begrip ‘goothoogte’ is in de planregels niet nader omschreven, maar uit de regeling voor het meten van de goothoogte uit artikel 2 moet worden afgeleid dat de planwetgever niet de plaats waar de regengoot wordt aangebracht bepalend vond, maar de plaats waar het regenwater vanaf druipt, of waar een boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel is aangebracht. Verder moet hieruit worden afgeleid dat de planwetgever heeft gekozen voor gebouwen met een duidelijk onderscheid tussen de gevel en de dakvlaklijn. De rechtbank volgt hiermee de eerdere rechtspraak over gelijkluidende planregelingen, waarnaar de bezwaarschriftencommissie en verschillende eisers ook hebben verwezen. [11]
76. Anders dan het college, oordeelt de rechtbank dat de spuwers die zorgen voor de afwatering van de balkons moeten worden aangemerkt als constructiedelen die gelijk te stellen zijn met de goot of de druiplijn, in de zin van de planregels. Dit zijn immers constructiedelen die de plaats vormen waar het regenwater vanaf druipt en die de planwetgever voor ogen heeft gehad bij het begrip ‘goothoogte’. Dat zou alleen anders zijn als de spuwers als onderschikte bouwonderdelen moeten worden aangemerkt, waarbij de planregels als voorbeeld goten van dakkapellen noemen. De rechtbank oordeelt echter dat de spuwers uit het bouwplan niet ondergeschikt zijn. Daarbij is doorslaggevend dat de balkons op iedere bouwlaag een aanzienlijke oppervlakte hebben, die niet afneemt op de hogere bouwlagen. De balkons zullen dan ook een aanzienlijk deel van het regenwater opvangen, wat wordt weggevoerd via de spuwers. De balkons op de hoogste bouwlaag vangen daarbij het meeste regenwater op, omdat de balkons op de ondergelegen bouwlagen deels onder die balkons liggen. Gelet op de grootte van de balkons in relatie tot het totale dakvlak en het aandeel die de spuwers hebben in de afvoer van het regenwater, oordeelt de rechtbank dat niet gesproken kan worden van ondergeschikte bouwonderdelen.
77. Verder moet worden gekeken naar het ontwerp van het appartementencomplex met grote, in het ontwerp geïntegreerde balkons en een ten opzichte daarvan relatief klein schuin dakvlak. De rechtbank oordeelt dat dit ontwerp ertoe leidt geen sprake is van een duidelijk onderscheid tussen de gevel en de dakvlaklijn.
78. De conclusie is dat de spuwers moeten worden betrokken bij het bepalen van de goothoogte en dat het ontwerp in strijd is met de uit de planregels volgende bedoeling dat het schuine dakvlak duidelijk te onderscheiden moet zijn. Dat leidt tot het oordeel dat het college niet heeft onderkend dat het bouwplan op dit punt in strijd is met de maximale goothoogte uit het bestemmingsplan. Deze beroepsgronden van de gemeente Huizen , de provincie, de Naarder Eng, het Goois Natuurreservaat en de omwonenden slagen.
De beroepsgronden over de dakhelling
79. Artikel 8, onder C, onderdeel 1, onder h en i, van de planregels bepaalt dat de dakhelling van een hoofdgebouw ten minste 30° en ten hoogste 60° zal bedragen. Artikel 2, aanhef en onder 4, van de planregels bepaalt dat de dakhelling wordt gemeten als de hoek van het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
80. De gemeente Huizen , de provincie, de Naarder Eng en het Goois Natuurreservaat voeren aan dat het bouwplan hiermee in strijd is. Zij wijzen erop dat de balkons ruim 50% van de zijkanten van het gebouw beslaan en daarom geen ondergeschikt bouwonderdeel zijn. Het bouwplan heeft niet de ruimtelijke uitstraling van een bouwwerk met een kap, gelet op de omvang en de uiterlijke verschijningsvorm van de balkons. Volgens deze eisers moet het hellingspercentage van het dak daarom worden berekend aan de hand van het hoogteverschil tussen de uiterste punten van het dak, met inbegrip van de balkons en in dat geval wordt het maximale dakhellingspercentage uit de planregels overschreden.
81. De rechtbank heeft naar aanleiding van de beroepsgronden van deze eisers hiervoor al geoordeeld dat het bouwplan niet voldoet aan de uit de regeling voor de goothoogte voortvloeiende eis dat het bouwplan moet voorzien in een duidelijk onderscheid tussen de gevel en de dakvlaklijn. Wat de gemeente Huizen , de provincie, de Naarder Eng, het Goois Natuurreservaat over de dakhelling aanvoeren, ligt in het verlengde van dit oordeel en hoeft daarom niet meer te worden besproken. Dat sprake moet zijn van een naar uiterlijke verschijningsvorm zichtbaar onderscheid tussen gevel en dak volgt immers uit de regeling over de goothoogte, en niet uit de regeling over de dakhelling als zodanig. Onder aanvulling van de rechtsgronden heeft de rechtbank deze beroepsgronden al getoetst aan de planregels over de goothoogte.
82. De omwonenden voeren nog aan dat de planregels over de dakhelling niet voor twee, maar voor alle vier de dakvlakken gelden. Het bouwplan is hiermee volgens hen in strijd. Hierover oordeelt de rechtbank dat uit de planregels niet volgt dat alleen een piramidevormig dak is toegelaten. Dat had dan specifiek in de planregels moeten zijn bepaald. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De beroepsgronden over de goothoogte in relatie tot het peil
83. Artikel 1, aanhef en onder 60, onder a, van de planregels bepaalt dat voor een bouwwerk dat op het land wordt gebouwd en waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst onder peil wordt verstaan: de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein. Artikel 2, aanhef en onder 2, van de planregels bepaalt – zoals al vermeld – dat de goothoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het peil.
84. Het Goois Natuurreservaat en de omwonenden voeren aan dat het college bij de toetsing van het bouwplan het peil onjuist heeft vastgesteld. Zij wijzen erop dat het peil op de bouwtekeningen is ingetekend aan de bovenzijde van de hellingbaan die naar de centrale ingang leidt, waardoor de hellingbaan zelf onder het maaiveld zal liggen. Volgens deze eisers zou het peil op het laagste punt van de hellingbaan moeten liggen, waardoor het bouwplan in strijd is met de maximale goothoogte.
85. Hoewel de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met de maximale goothoogte, is er aanleiding om deze beroepsgrond onafhankelijk daarvan te beoordelen. De hiervoor vastgestelde strijdigheid met de planregels komt immers voort uit de balkons die in het bouwplan zijn opgenomen, terwijl deze beroepsgrond betrekking heeft op de regengoot op 6,50 meter vanaf het peil. Als deze beroepsgrond slaagt, is ook dat onderdeel van het bouwplan in strijd met wat de planregels over de goothoogte bepalen. Met het oog op het vervolg van de procedure na deze uitspraak zal de rechtbank deze beroepsgrond daarom beoordelen.
86. Op de tekeningen bij de aanvraag is “peil = 0” aangeduid, zonder dat daarbij een verwijzing is opgenomen naar de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein zoals dat uit de planregels volgt. Het peil op de bouwtekeningen is daarom niet meer dan een rekenkundig peil, dat gebruikt wordt als uitgangspunt om de maatvoering van het appartementencomplex bij de bouw te kunnen bepalen. Omdat een relatie tussen het peil uit de bouwtekeningen en het peil uit het bestemmingsplan ontbreekt, is het op de tekeningen aangegeven peil als zodanig geen reden voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Wat betreft de hoogte van de regengoot kan vervolgens alleen maar worden geconstateerd dat het bouwplan passend is: er wordt immers voldaan aan de maximale hoogte van 6,50 meter.
87. Het bepalen van het niveau van het peil op de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein is daarmee in beginsel een kwestie van handhaving bij de bouw. Dat laat echter onverlet dat het college bij de vergunningverlening moest beoordelen of niet op voorhand al duidelijk is dat de mogelijkheden die de planregels bieden in de weg staan aan het bouwplan. De rechtbank oordeelt dat het college kon concluderen dat daarvan geen sprake is. Daarbij is van belang dat het perceel lager ligt dan de omliggende gronden, in wat partijen als “de kuil” aanduiden. Het geaccentueerde terrein moet worden geëgaliseerd voordat met de bouw kan worden gestart. De rechtbank vindt het aannemelijk dat het laagste punt van de hellingbaan naar de entree van het appartementencomplex als gevolg daarvan lager zal liggen dan de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein. Dat de hellingbaan start op een punt beneden het peil is dan dus mogelijk. Er is om deze reden geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan gelet op het op de bouwtekeningen aangeduide peil i enkel in strijd met de planregels over de goothoogte kan worden uitgevoerd. Deze beroepsgronden van het Goois Natuurreservaat en de omwonenden slagen niet.
De beroepsgrond over de toetsing aan de bestemming ‘Bosgebied’
88. Artikel 6, onder A, van de planregels bepaalt dat de voor ‘Bosgebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke waarden van het bosgebied, met daaraan ondergeschikt onder meer infrastructurele voorzieningen en de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Artikel 6, onder C, van de planregels bepaalt dat op of in deze gronden geen gebouwen mogen worden gebouwd en stelt beperkingen aan het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
89. De omwonenden voeren aan dat de hellingbaan en de betonnen trapdelen naar de ingang worden gebouwd in strijd met de voor dat gedeelte van het perceel geldende bestemming ‘Bosgebied’.
90. De rechtbank overweegt dat de hellingbaan en de betonnen trapdelen op de bouwtekeningen staan en daarmee onderdeel zijn van het bouwwerk waarop de aanvraag ziet. Het college heeft niet betwist dat deze onderdelen van het bouwplan zijn voorzien op het gedeelte van het perceel met de bestemming ‘Bosgebied’. Uit de omgevingsvergunning en uit het bestreden besluit kan niet worden afgeleid dat het college deze onderdelen van het bouwplan aan deze bestemming heeft getoetst. In het verweerschrift heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan daarmee niet in strijd is, omdat sprake is van infrastructurele voorzieningen.
91. Het standpunt van het college impliceert dat de hellingbaan en de trapdelen als bouwwerken, geen gebouw zijnde, aangemerkt kunnen worden, want binnen de bestemming ‘Bosgebied’ zijn alleen dergelijke bouwwerken toegestaan. De rechtbank volgt het college hierin niet. De rechtbank overweegt dat het in beginsel niet mogelijk is om een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat te splitsen. Een bouwplan moet als één geheel worden beschouwd, tenzij het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. De rechtbank volgt hier de vaste rechtspraak. [12] Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak overweegt de rechtbank bovendien dat dit ook van belang is in gevallen waarin de vraag moet worden beantwoord of een onderdeel van een bouwplan als een zelfstandig bouwwerk, geen gebouw zijnde, kan worden aangemerkt, dan wel als onderdeel van het (gehele) gebouw moet worden beschouwd. [13]
92. De rechtbank oordeelt dat de hellingbaan en de betonnen traptreden ten minste in functioneel opzicht niet van het appartementencomplex kunnen worden onderscheiden. Deze onderdelen van het bouwplan worden immers gerealiseerd om het hoogteverschil tussen de ingang en het maaiveld ter plaatse van de ingang te overbruggen en om mensen op die manier toegang tot het gebouw te geven. De hellingbaan en de betonnen trapdelen vormen daarom in functioneel opzicht één geheel met het gebouw van het appartementencomplex, zodat zij niet als bouwwerk, geen gebouw zijnde kunnen worden aangemerkt. Binnen de bestemming ‘Bosgebied’ zijn gebouwen niet toegestaan. Alleen al om die reden had het college tot de conclusie moeten komen dat het bouwplan op deze onderdelen in strijd is met het bestemmingsplan.
93. De rechtbank oordeelt bovendien dat de hellingbaan en de betonnen traptreden niet als infrastructurele voorzieningen kunnen worden aangemerkt. In het bestemmingsplan staat geen definitie van het begrip ‘infrastructurele voorziening’, zodat moet worden gekeken naar wat in het dagelijks spraakgebruik gangbaar is. Daarbij kijkt de rechtbank naar de betekenis uit het ‘Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal’. Volgens Van Dale moet onder ‘infrastructuur’ worden verstaan: ‘het geheel van auto-, spoor-, waterwegen, havens, vliegvelden, elektrische installaties, kabels enz.’ Een infrastructurele voorziening in de zin van de planregels moet hier dan ook op een dergelijke functie zijn gericht. Dat is niet het geval voor de hellingbaan en de betonnen traponderdelen, die gericht zijn op het appartementencomplex. Dat gebouw kan niet gelijk worden gesteld met infrastructuur. Deze onderdelen van het bouwplan zijn voorzieningen die op het wonen zijn gericht, en geen infrastructurele voorzieningen. Ook wat dit betreft heeft het college dus niet onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Deze beroepsgrond van de omwonenden slaagt.
De beroepsgronden over de beschrijving in hoofdlijnen
94. Artikel 3 van de planregels bevat de algemene beschrijving in hoofdlijnen voor het bestemmingsplan. Onderdeel 1 daarvan geeft “algemene instructies ten aanzien van uitvoering en afstemming” en onderdeel 3 geeft “algemene criteria”. Artikel 8, onder B, van de planregels bevat de beschrijving in hoofdlijnen voor de bestemming Woondoeleinden II.
95. In de omgevingsvergunning heeft het college overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met de beschrijving in hoofdlijnen. De bezwaarschriftencommissie heeft die conclusie overgenomen in haar advies, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
96. De gemeente Huizen , de provincie, de Naarder Eng, het Goois Natuurreservaat en de Vrienden van het Gooi voeren aan dat het bouwplan in strijd is met de beschrijving in hoofdlijnen. De provincie voert aan – zo begrijpt de rechtbank – dat de binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’ mogelijk gemaakte nieuwbouw innerlijk tegenstrijdig is met de algemene beschrijving in hoofdlijnen over het nagestreefde bebouwingsbeeld.
97. De rechtbank overweegt dat een beschrijving in hoofdlijnen de wijze weergeeft waarop de doeleinden van het bestemmingsplan worden gerealiseerd. Een beschrijving in hoofdlijnen is in beginsel geschikt om als aanvullend toetsingskader voor bouwaanvragen te dienen, onder de voorwaarde dat die beschrijving duidelijk en concreet geformuleerd is. Toetsing aan een beschrijving in hoofdlijnen kan er echter niet toe leiden dat een concreet bebouwingsvoorschrift uit het bestemmingsplan opzij wordt gezet. Als in een beschrijving in hoofdlijnen de term ‘nastreven’ wordt gebruikt, duidt dat op een inspanningsverplichting en niet op een resultaatsverplichting. Een beschrijving in hoofdlijnen is in dat geval onvoldoende duidelijk en concreet geformuleerd als rechtstreeks aanvullend toetsingskader voor omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen. De rechtbank volgt de eerdere rechtspraak hierover en verwijst daarnaar. [14]
98. De rechtbank benoemt hierna de in artikel 3 en 8 van de planregels opgenomen instructies en criteria waarop deze eisers zich beroepen.
In artikel 3, onderdeel 1.3 (landschap), onder A, staat: “
Gestreefd wordt naar het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de verschillende karakteristieke landschapstypen (zoals omschreven in hoofdstuk 3.2. van de toelichting) en het waarborgen van de dynamiek daarvan.
In artikel 3, onderdeel 1.6 (milieu), onder B, staat: “
Het beleid is erop gericht om de natuurgebieden en/of kwetsbare gebieden te beschermen. […]
In artikel 3, onderdeel 3, onder C (bebouwingsbeeld) staat: “
Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen, dient gestreefd te worden naar het instandhouden c.q. tot-stand-brengen van een, in stedenbouwkundig en landschappelijk opzicht, samenhangend bebouwingsbeeld. Voorts wordt gestreefd naar een landelijke bouwvorm. Daarbij kan in het algemeen worden gedacht aan één tot anderhalve bouwlaag met kap. Bij afwijking van de maatvoeringeisen zal hierop worden gelet. Platte daken zullen slechts incidenteel worden toegestaan. Voorts moet in zijn algemeenheid verstening van het buitengebied zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit geldt met name in relatie tot toegevoegde functies.
In artikel 3, onderdeel 3, onder J (landschappelijke waarden) staat: “
Ten aanzien van de plaats en afmetingen van bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen, dient rekening te worden gehouden met het instandhouden c.q. het tot-stand-brengen van de landschappelijke waarden van het buitengebied.
In artikel 8, onder B, staat: “
De aan de gronden toegekende doeleinden zullen, uitgaande van de in de toelichting omschreven huidige situatie, met het plan worden nagestreefd op de wijze, zoals hierna in hoofdlijnen is beschreven.” De daarna volgende beschrijving heeft onder meer betrekking op “verbouw en uitbreiding van (bestaande) hoofdgebouwen” en op “volledige herbouw van hoofdgebouwen”.
99. De hiervoor onder a), c) en e) genoemde onderdelen van de algemene beschrijving in hoofdlijnen bevatten de term ‘nastreven’. Die onderdelen zijn dan ook bedoeld als een inspanningsverplichting. Alleen al om die reden zijn deze onderdelen onvoldoende duidelijk en concreet geformuleerd om als aanvullend toetsingskader te kunnen gebruiken. De rechtbank oordeelt dat dit ook geldt voor het hiervoor onder b) genoemde onderdeel, waarin te term “richten op” is gebruikt. Ten slotte vindt de rechtbank ook de in het hiervoor onder d) genoemde onderdeel gebruikte criterium “landschappelijke waarden van het buitengebied” onvoldoende concreet om als aanvullend toetsingskader te kunnen gebruiken. De rechtbank komt – anders dan het college en deze eisers – dan ook tot het oordeel dat de beschrijving in hoofdlijnen niet als aanvullend toetsingskader kan worden gebruikt. Om die reden heeft het college terecht geconcludeerd dat in zoverre geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Omdat de beschrijving in hoofdlijnen niet als aanvullend toetsingskader kan worden gebruikt en de bestemmingsregeling prevaleert, is van innerlijke tegenstrijdigheid bovendien geen sprake. De beroepsgronden van de gemeente Huizen , de provincie, de Naarder Eng, het Goois Natuurreservaat en de Vrienden van het Gooi slagen niet.
De beroepsgronden over het stellen van nadere eisen
100. Artikel 8, onder D, van de planregels bepaalt dat burgemeester en wethouders ten behoeve van het gestelde in de beschrijvingen in hoofdlijnen nadere eisen kunnen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, waarbij met name rekening zal worden gehouden met de algemene criteria, zoals die zijn opgenomen in artikel 3 lid 3.
101. De gemeente Huizen en de provincie voeren aan dat het college ten onrechte geen nadere eisen heeft gesteld bij het verlenen van de omgevingsvergunning. Daarvoor was volgens hen aanleiding, onder meer vanwege de aard en omvang van het bouwplan.
102. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om nadere eisen te stellen beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om deze bevoegdheid al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college tot het besluit heeft kunnen komen om al dan niet nadere eisen te stellen.
103. De rechtbank constateert dat een belangenafweging van de kant van het college in het geheel ontbreekt. Er is geen motivering gegeven voor het achterwege laten van het stellen van nadere eisen: noch in de omgevingsvergunning, noch in het advies van de bezwaarschriftencommissie, noch in het bestreden besluit. Alleen al om deze reden slagen deze beroepsgronden van de gemeente Huizen en van de provincie.
104. In het verweerschrift heeft het college het standpunt ingenomen dat hij het stellen van nadere eisen niet noodzakelijk acht, omdat hij het bouwplan in overeenstemming acht met de algemene beschrijving in hoofdlijnen. De rechtbank vindt dat evenmin een dragende motivering, juist omdat het bestemmingsplan in afwijking van wat de planwetgever kennelijk beoogde aanzienlijke bouwmogelijkheden biedt en de bevoegdheid om nadere eisen te stellen juist kan worden gebruikt met het oog op de afmeting van de bebouwing. Het motiveringsgebrek is in het verweerschrift dus nog niet hersteld. Het college moet een nadere en zorgvuldige afweging maken over het al dan niet stellen van nadere eisen, binnen de aan hem toekomende beleidsruimte.
Beoordeling door de rechtbank van de gevolgen voor Natura 2000
De beroepsgronden over Natura 2000
105. De locatie van het bouwplan ligt op een afstand van ongeveer een kilometer tot de grens van het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever en op een afstand van ongeveer vijf kilometer tot de grens van het Natura 2000-gebied Naardermeer.
106. De gemeente Huizen en de Naarder Eng voeren aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht wat de gevolgen op deze Natura 2000-gebieden zijn van stikstofuitstoot tijdens de bouw van het appartementencomplex. De Naarder Eng voert daarnaast aan dat de gevolgen van de bouw voor de grondwaterstand in het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever onvoldoende is onderzocht.
107. Bij deze beroepsgronden gaat het over de vraag of voor het bouwproject óók een natuurvergunning vereist is, omdat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied (artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb). Omdat geen natuurvergunning is aangevraagd of verleend, is het realiseren van het project in dat geval ook op die grondslag omgevingsvergunningplichtig (artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht). Dat wordt het ‘aanhaken’ genoemd van de natuurtoestemming bij de omgevingsvergunning. De rechtbank beoordeelt in het licht van de beroepsgronden of het college terecht tot de conclusie is gekomen dat er geen natuurvergunningplicht is en daardoor ook geen aanhaakplicht.
Het relativiteitsvereiste bij de beroepsgronden over Natura 2000
108. De rechtbank beoordeelt eerst of het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb bij het slagen van deze beroepsgrond in de weg staat aan de vernietiging van het bestreden besluit. Daarbij hanteert de rechtbank de beoordelingscriteria uit de rechtspraak. [15] Omdat de beoordeling van de toepassing van het relativiteitsvereiste plaats moet vinden per afzonderlijk Natura-2000 gebied, heeft de rechtbank deze eisers op de zitting gevraagd op welk Natura 2000-gebied hun beroepsgrond betrekking heeft. Zij hebben toen beiden verduidelijkt dat het hen gaat om het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever, dat het dichtstbij hun woon- en werkgebied ligt. De rechtbank laat het Natura 2000-gebied Naardermeer daarom buiten beschouwing.
109. Met betrekking tot de gemeente Huizen overweegt de rechtbank het volgende. In het kader van de ruimtelijke ordening van het grondgebied van de gemeente is aan het college van burgemeester en wethouders mede toevertrouwd het belang van het behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving van inwoners. De gemeentegrens wordt gevormd door het Gooimeer, terwijl het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever niet alleen het Gooimeer zelf omvat maar ook een deel van de kustzone op land. Het Natura 2000-gebied ligt wat die kustzone betreft deels binnen het grondgebied van de gemeente. Gelet hierop is het aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwde belang zo verweven met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. Aan de gemeente Huizen wordt het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb daarom niet tegengeworpen.
110. Met betrekking tot de Naarder Eng overweegt de rechtbank dat haar statutaire doelstelling territoriaal is beperkt tot het gebied dat wordt begrensd door “de ‘gooikust’ tussen de Al (west) en de haven van Huizen (Oost) en ten noorden van de Bollelaan, de Nieuw Bussumerweg, de Crailoseweg en de Bestevaer”. De kustzone van het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever valt hier deels binnen. Het algemeen belang dat de Naarder Eng krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt, valt dan ook samen met de belangen die de Wnb beoogt te beschermen ten aanzien van dit Natura 2000-gebied. Aan de Naarder Eng wordt het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb daarom ook niet tegengeworpen.
De beoordeling van de beroepsgronden over stikstof
111. Ten behoeve van de aanvraag om de omgevingsvergunning is onderzoek gedaan naar de gevolgen van de bouw en het toekomstige gebruik van het appartementencomplex op de Natura 2000-gebieden Eemmeer & Gooimeer Zuidoever en Naardermeer. Daaruit volgt dat de toename van stikstof in zowel de aanleg als de gebruiksfase op alle rekenpunten ten hoogste 0,00 mol per hectare per jaar bedraagt. De conclusie van het onderzoek is dat bij een dergelijke bijdrage geen significant negatieve effectieve effecten optreden binnen de omliggende Natura 2000-gebieden.
112. De gemeente Huizen en de Naarder Eng hebben in hun beroepschriften gesteld dat het uitgevoerde onderzoek naar de stikstofuitstoot tijdens de bouw en het gebruik van het appartementencomplex bepaalde gebreken kent. Omdat zij hun beroepsgrond op de zitting hebben beperkt tot de gevolgen voor het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever heeft de rechtbank hen toen gevraagd hoe hun standpunt zich verhoudt tot de omstandigheid dat in dit Natura 2000-gebied geen stikstofgevoelige habitats worden beschermd. De gemeente Huizen heeft op de zitting vervolgens aangevoerd dat de leefgebieden van de in het gebied aangewezen te beschermen vogelsoorten gevoelig zijn voor een te hoge stikstofdepositie en dat niet is uitgesloten dat het bouwplan om die reden significante negatieve gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. De Naarder Eng heeft zich op de zitting hierbij aangesloten.
113. De rechtbank stelt voorop dat het Natura 2000-gebied is aangewezen op grond van de Vogelrichtlijn, maar niet op grond van de Habitatrichtlijn. De instandhoudingsdoelstellingen van het gebied zijn gericht op het behoud van de omvang en de kwaliteit van leefgebieden van de aangewezen vogelsoorten. In het openbaar te raadplegen beheerplan voor het Natura 2000-gebied is verwezen naar het onderzoek dat in het kader van de voormalige Programmatische Aanpak Stikstof is uitgevoerd naar knelpunten als gevolg van stikstofdepositie en naar de herstelstrategieën die in dat kader zijn uitgewerkt voor gebieden met stikstofgevoelige leefgebieden voor soorten. In het gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever is dat gedaan voor de soort visdief. Op grond daarvan is voor dit gebied geconcludeerd dat er geen sprake is van een knelpunt als gevolg van (externe) stikstofdepositie en dat er dus geen herstelstrategieën nodig zijn. Tegen deze achtergrond had het op de weg van de gemeente Huizen en de Naarder Eng gelegen om nader te onderbouwen dat stikstofdepositie in dit Natura 2000-gebied wél een knelpunt kan opleveren. Zonder die onderbouwing ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van significant negatieve effecten voor wat betreft het aspect stikstof. Er geldt daarom geen aanhaakplicht vanwege een noodzakelijke natuurtoestemming. De beroepsgronden van de gemeente Huizen en de Naarder Eng slagen niet.
De beoordeling van de beroepsgrond over de grondwaterstand
114. In aanvulling op een eerder in het kader van soortenbescherming uitgevoerde quicskcan ligt aan het bestreden besluit een ‘addendum’ ten grondslag in het kader van de Natura 2000-gebiedsbescherming. In het addendum is aan de hand van de landelijke ‘effectenindicator’ beschreven dat verdroging een mogelijke storingsfactor kan zijn. De verandering in grondwaterstand en soms ook de kwaliteit van het grondwater leidt tot een verandering in de soortensamenstelling en op lange termijn tot een verandering van het habitattype. Hierover zou volgens het addendum een nadere hydrologische afweging moeten worden gemaakt.
115. De Naarder Eng heeft erop gewezen dat deze afweging ten onrechte achterwege is gelaten.
116. De rechtbank oordeelt dat zonder nadere onderbouwing niet valt in te zien dat de bouw van het appartementencomplex tot een verandering van de grondwaterstand in het Natura 2000-gebied kan leiden met gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen. De effectenindicator geeft in algemene zin informatie over de gevoeligheid van soorten en habitattypen voor de meest voorkomende storende factoren, maar houdt geen rekening met de aard en omvang van een dergelijke storende factor. In dit geval vindt de bouw plaats op een afstand van een kilometer van het Natura 2000-gebied, zodat op voorhand niet aannemelijk is dat daardoor de grondwaterstand in het natuurgebied wijzigt. Het had op de weg van de Naarder Eng gelegen om haar standpunt nader te onderbouwen en de enkele verwijzing naar het op de effectenindicator gebaseerde addendum volstaat daarvoor niet. Er geldt daarom ook hier geen aanhaakplicht vanwege een noodzakelijke natuurtoestemming. De beroepsgrond van de Naarder Eng slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

117. De rechtbank heeft in deze uitspraak de volgende gebreken geconstateerd in de besluitvorming van het college:
  • Het college heeft niet onderkend dat [eiser 3] belanghebbende is bij de omgevingsvergunning en had zijn bezwaar inhoudelijk moeten beoordelen (overwegingen 13-15).
  • Het college heeft niet onderkend dat SBGH geen belanghebbende is bij de omgevingsvergunning en had haar bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren (overwegingen 18-20).
  • De aan de gemeente Huizen , de Naarder Eng, de Vrienden van het Gooi en het Goois Natuurreservaat gerichte bestreden besluiten hebben een motiveringsgebrek, omdat niet op alle bezwaargronden is ingegaan (overwegingen 21-23).
  • In de aan de gemeente Huizen , de provincie, de Naarder Eng, het Goois Natuurreservaat, [eiser 2] en [eiser 1] gerichte bestreden besluiten heeft het college niet onderkend dat het bouwplan in strijd is met wat binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’ over de goothoogte is bepaald (overwegingen 72-78).
  • In de aan [eiser 2] en [eiser 1] gerichte bestreden besluiten heeft het college niet onderkend dat het bouwplan in strijd is met de bestemming ‘Bosgebied’ (overwegingen 88-93).
  • De aan de gemeente Huizen en de provincie gerichte bestreden besluiten hebben een motiveringsgebrek, omdat niet inzichtelijk is waarom er geen nadere eisen worden gesteld (overwegingen 100-104).
118. De gebreken over de goothoogte en de mogelijkheden binnen de bestemming ‘Bosgebied’ zijn het meest verstrekkend. De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag wat er aan die gebreken gedaan kan worden. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat nadere besluitvorming over de aanvraag voor het huidige bouwplan nog steeds op basis van het oude recht moet plaatsvinden, op grond van het in overweging 24 genoemde overgangsrecht bij de Omgevingswet.
Mogelijkheden en kanttekeningen bij het afwijken van het bestemmingsplan
119. Omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, kan daarvoor alleen een omgevingsvergunning worden verleend als het college wil en kan meewerken aan een afwijking van het bestemmingsplan. Het college is gehouden om die afweging alsnog te maken (artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo). Afwijken van het bestemmingsplan kan alleen als de afwijking niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening (artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo). Het bestemmingsplan voorziet niet zelf in een regeling om af te wijken van de bepalingen over de goothoogte binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’ of van de mogelijkheden binnen de bestemming ‘Bosgebied’. Het afwijken van het bestemmingsplan is daarom alleen mogelijk in de gevallen die in het Besluit omgevingsrecht (Bor) zijn aangewezen (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo) of met een goede ruimtelijke onderbouwing (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo).
120. Over de mogelijkheden om met toepassing van het Bor van het bestemmingsplan af te wijken overweegt de rechtbank dat – onder bepaalde voorwaarden – een bijbehorend bouwwerk of een balkon daarvoor in aanmerking komt (artikel 2.7 van het Bor, in samenhang met artikel 4, onderdeel 1 en onderdeel 4 van bijlage II bij het Bor).
121. Over de mogelijkheid om met een goede ruimtelijke onderbouwing van het bestemmingsplan af te wijken overweegt de rechtbank dat een omgevingsvergunning alleen op die grondslag kan worden verleend als de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen afgeeft, tenzij sprake is van een geval waarin de gemeenteraad heeft aangewezen dat dit niet is vereist (artikel 2.27 van de Wabo, in samenhang met artikel 6.5 van het Bor). Een dergelijke omgevingsvergunning zal bovendien moeten voldoen aan de instructieregels uit de provinciale Omgevingsverordening, bijvoorbeeld over het NNN (artikel 4.1, eerste lid, van de Wro). De rechtbank merkt op dat deze instructieregels zich voor zover hier van belang slechts richten tot omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3° van het bestemmingsplan wordt afgeweken (artikel 1.1 van de Omgevingsverordening, in samenhang met de in bijlage 1 opgenomen begripsbepaling van ‘ruimtelijk plan’). Bij gebruikmaking van deze afwijkingsbevoegdheid geldt bovendien de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit de Wabo (artikel 3.10, eerste lid). Als het college daarvan gebruik wil maken, zal hij daarom als nieuwe beslissing op de bezwaren de verleende omgevingsvergunning moeten herroepen en een ontwerpbesluit voor een omgevingsvergunning ter inzage moeten leggen.
122. Het college moet zelf beoordelen op welke grondslag hij bevoegd is om van het bestemmingsplan af te wijken. Bij de beslissing om vervolgens wel of geen gebruik te maken van een dergelijke bevoegdheid heeft het college beleidsruimte en moet hij de betrokken belangen afwegen. Het is niet aan de bestuursrechter om daarover zelfstandig te oordelen. Om die reden kan de rechtbank nu niet definitief beslissen over de zaken.
123. Voor het geval het college wil meewerken aan een afwijking van het bestemmingsplan wijst de rechtbank nog wel op het volgende. Voor alle afwijkingsbevoegdheden geldt het criterium dat sprake moet zijn van een goede ruimtelijke ordening. Bij gebruikmaking van die bevoegdheden is het aan het college om daarover een zorgvuldige en gemotiveerde afweging te maken. Daarbij moet het college gewicht toekennen aan de omstandigheid dat het perceel al zeer ruime bouwmogelijkheden biedt en ook aan het oordeel uit deze uitspraak dat de gemeenteraad zich in 2005 vergist heeft bij het vastleggen van die mogelijkheden. Ook moet het college bij deze afweging de beschrijving in hoofdlijnen betrekken, die een indicatie vormt voor wat de gemeenteraad met het bestemmingsplan heeft beoogd, bijvoorbeeld met betrekking tot het bebouwingsbeeld. Het afwijken van het bestemmingsplan op de schaal die nodig is voor dit bouwplan stelt tegen deze achtergrond hoge eisen aan de onderbouwing dat wordt voldaan aan een goede ruimtelijke ordening.
De rechtbank legt de zaak terug bij het college
124. De afweging over het wel of niet afwijken van het bestemmingsplan moet nu eerst worden gemaakt. Om die reden komt de rechtbank nu niet toe aan het bespreken van de overige beroepsgronden, bijvoorbeeld over de welstandstoets. Hoewel een deel van de beroepsgronden niet op de zitting is besproken, is het daarom niet nodig om daarover een nadere zitting te houden. Hierbij speelt ook mee dat de vergunninghouder op de zitting heeft gezegd dat hij overweegt om het bouwplan aan te passen bij een voor hem negatief oordeel van de rechtbank.
125. Bij zijn nadere besluitvorming kan het college – als hij de omgevingsvergunning nog steeds wil verlenen – ook de motiveringsgebreken herstellen, door alsnog in te gaan op de onbesproken bezwaargronden en door alsnog een zorgvuldige afweging te maken over het stellen van nadere eisen. Het college kan dan ook een oordeel geven over de door omwonenden aangevoerde en niet besproken grond dat de in het bestemmingsplan opgenomen aanlegvergunningplicht voor de aanleg van wegen, elektra en waterleiding in de weg staat aan het in gebruik nemen van het appartementencomplex.
126. De rechtbank vindt de uitkomst van de door het college te maken afweging onzeker. Het college heeft op de zitting bovendien laten weten dat hij niet uitsluit dat hij een negatief oordeel van de rechtbank eerst in hoger beroep wil laten toetsen. Om deze redenen geeft de rechtbank het college niet de mogelijkheid om de afweging over het afwijken van het bestemmingsplan binnen deze procedure alsnog te maken: de rechtbank past dus geen bestuurlijke lus toe. De rechtbank zal volstaan met een vernietiging van de bestreden besluiten. Het gevolg daarvan is dat het college nieuwe besluiten moet nemen op de bezwaren, waarbij het college zich moet houden aan deze uitspraak. Ook voor het bezwaar van [eiser 3] geldt dat het college daarop opnieuw – en nu inhoudelijk – moet beslissen.
127. De rechtbank overweegt dat iedere eisende partij een eigen beslissing op bezwaar heeft ontvangen en dat door de verschillende beroepsgronden de omvang van het geding per bestreden besluit verschillend is. Omdat de Vrienden van het Gooi bijvoorbeeld niet hebben aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met de goothoogte, wordt het aan hen gerichte besteden besluit niet op die grondslag vernietigd. Het college is echter gehouden om met inachtneming van deze uitspraak voor alle eisers zelfstandig te heroverwegen of de omgevingsvergunning in stand kan blijven, ongeacht wat zij eerder hebben aangevoerd. Daardoor ligt het in de rede dat het college opnieuw voor alle eisers gelijkluidende beslissingen op bezwaar neemt.
128. Dit geldt alleen níet voor SBGH: daarvoor zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien, door haar bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Voor SBGH is dus wel sprake van een definitieve beslissing en het college hoeft in haar procedure geen besluit meer te nemen.
Schorsing van de omgevingsvergunning
129. De vernietiging van de beslissingen op bezwaar heeft geen gevolgen voor de geldigheid van de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft echter twijfels over de vraag of het college rechtmatig kan en wil meewerken aan het in stand laten van de omgevingsvergunning met een afwijking van het bestemmingsplan. Om die reden hebben alle eisers er belang bij dat er nog niet gebouwd wordt voordat daarover duidelijkheid is. Die belangen wegen, gelet op de twijfels van de rechtbank, zwaarder dan het belang van de vergunninghouder om al met de bouw te kunnen starten. De rechtbank zal daarom een voorlopige voorziening treffen en de omgevingsvergunning schorsen op de grondslag van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb. Dat betekent dat de omgevingsvergunning niet gebruikt mag worden en dat de vergunninghouder niet mag beginnen met bouwen. Deze voorlopige voorziening geldt tot zes weken na de nieuwe beslissingen op bezwaar van het college.
Formele afdoening van de beroepen en kosten
130. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen op de volgende gronden.
  • De aan [eiser 3] en SBGH gerichte besteden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
  • Het aan de Vrienden van het Gooi gerichte bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
  • De aan de gemeente Huizen , de provincie, de Naarder Eng en het Goois Natuurreservaat gerichte bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en met artikel 2.10, eerste lid en onder c en het tweede lid, van de Wabo in samenhang met artikel 8, onder C, onderdeel 1, onder g, van de planregels van het bestemmingsplan ‘1e herziening bestemmingsplan Buitengebied’.
  • De aan [eiser 2] en [eiser 1] gerichte bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 2.10, eerste lid en onder c en het tweede lid, van de Wabo in samenhang met artikel 8, onder C, onderdeel 1, onder g, en met artikel 6, onder A en onder C, van de planregels van het bestemmingsplan ‘1e herziening bestemmingsplan Buitengebied’.
131. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet het college het door alle eisers betaalde griffierecht vergoeden en krijgen zij een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. Bij de omwonenden gaat het om een bedrag van € 50,-, omdat de rechtbank abusievelijk niet het juiste bedrag van € 184,- heeft geheven. Bij de overige partijen gaat het om een bedrag van € 365,-.
132. Voor de Naarder Eng, het Goois Natuurreservaat ende gemeente Huizen wordt de vergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert twee punten op: één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de aanwezigheid op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1. Aan deze partijen wordt € 1.750,- toegekend.
133. Voor de overige eisers is niet gebleken dat zij proceskosten hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de beslissingen op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar van SBGH niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beslissing op het bezwaar van SBGH;
  • schorst de omgevingsvergunning tot zes weken na de bekendmaking van de door het college te nemen besluiten op de bezwaren van eisers;
  • bepaalt dat het college aan de omwonenden samen eenmaal het griffierecht van € 50,- vergoedt;
  • bepaalt dat het college aan de andere eisers ieder het griffierecht van € 365,- vergoedt;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van de Naarder Eng, het Goois Natuurreservaat en de gemeente Huizen tot een bedrag van € 1.750,- voor ieder van hen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzitter , en mr. R.C. Moed en mr. A.R. Klijn, leden, in aanwezigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn en mr. C.H. Verweij, griffiers. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024.
griffier Van der Hoorn
voorzitter De Meulder
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Voetnoten

1.Uitspraak van 31 oktober 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:5775.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:936, overweging 10.
3.Uitspraak van de Afdeling van 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3202.
4.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2898, overweging 2.2.
5.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3380, overweging 6.3.
6.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4056, overweging 8.2.
7.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0409, overweging 11.2.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2818.
9.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2860, overweging 7.2.
10.Uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1817, overweging 10.3.
11.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3032.
12.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1790, overweging 5.4.
13.Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3429, overweging 2.1.
14.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7108, overweging 3.2.
15.Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling over het relativiteitsvereiste van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, overwegingen 10.49 en verder.