Beoordeling door de rechtbank van de bestemmingsplantoets
54. De rechtbank is hiervoor tot het oordeel gekomen dat het bestemmingsplan geldig is: er is geen sprake van dat bepaalde planonderdelen onverbindend zijn of buiten toepassing moeten worden gelaten. Het college heeft het bestemmingsplan dan ook terecht als kader gehanteerd bij de toetsing van het bouwplan in de zin van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo. De rechtbank komt nu toe aan het bespreken van de beroepsgronden die over die toetsing gaan. Dat zijn de beroepsgronden waarbij de eisers op verschillende manieren betogen dat het college ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan past binnen het bestemmingsplan.
Het appartementencomplex is een woonhuis
55. Artikel 8, onder A, van de planregels bepaalt dat de voor ‘Woondoeleinden II’ aangewezen gronden zijn bestemd voor grote woonhuizen. Artikel 1, onder 78, van de planregels bepaalt dat onder ‘woonhuis’ onder meer wordt verstaan een gebouw dat twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.
56. De rechtbank stelt voorop – en alle partijen zijn het daar ook over eens – dat het bouwplan betrekking heeft op een gebouw dat meerdere naast en boven elkaar gelegen woningen omvat en dat het appartementencomplex een eenheid vormt als je kijkt naar de uiterlijke verschijningsvorm. Het appartementencomplex kwalificeert daarom als ‘woonhuis’ in de zin van de planregels. Iedereen is het er ook over eens dat sprake is van een ‘groot’ woonhuis. Het bouwplan is op dit punt in overeenstemming met het bestemmingsplan.
57. De gemeente Huizen voert echter aan dat in deze planregel niet ‘woonhuis’ bedoeld is, maar ‘woning’, wat is gedefinieerd als een woonruimte voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Binnen de bestemming ‘Woondoeleinden I’ is in de planregels expliciet verboden dat woonhuizen voor meer dan een woning worden gebruikt. Volgens de gemeente Huizen volgt uit de systematiek van het bestemmingsplan en uit de samenhang tussen de bestemmingen ‘Woondoeleinden I’ en ‘Woondoeleinden II’ dat ook binnen de laatstgenoemde bestemming slechts één woning is toegestaan. Dat verklaart immers ook dat er een regeling over een maximale nokhoogte ontbreekt, wat bij een enkele woning niet nodig is om te voorkomen dat een hoog bouwwerk kan worden gebouwd. De gemeente Huizen wijst daarbij ook op de hierna te bespreken maximale inhoudsmaat van 1.000 m3, die overeenkomt met de omvang van een enkele woning.
58. De rechtbank oordeelt dat artikel 8, onder A, en artikel 1, onder 78, van de planregels duidelijk zijn en geen ruimte laten voor de interpretatie van de gemeente Huizen . Deze planregels moeten letterlijk worden uitgelegd, omdat de rechtszekerheid vereist dat kan worden uitgegaan van wat in een plan is bepaald. De rechtbank ziet vanwege die rechtszekerheid geen reden om af te wijken van de vaste rechtspraak op dit punt.De beroepsgrond van de gemeente Huizen slaagt niet.
Het appartementencomplex is een vrijstaand hoofdgebouw
59. Artikel 8, onder C, onderdeel 1, van de planregels geeft de bouwregels voor het bouwen van hoofdgebouwen binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’. Onder a tot en met c is bepaald dat als hoofdgebouw uitsluitend woonhuizen mogen worden gebouwd, dat een hoofdgebouw vrijstaand zal worden gebouwd en dat het aantal hoofdgebouwen per bestemmingsvlak ten hoogste een zal bedragen.
60. De rechtbank stelt voorop – en alle partijen zijn het daar ook over eens – dat het bouwplan betrekking heeft op de bouw van één vrijstaand woonhuis als hoofdgebouw, in de zin van de planregels.
De beroepsgronden over de maximale inhoud van gebouwen
61. Artikel 8, onder C, onderdeel 1, onder d en e, van de planregels bepaalt dat binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’ een hoofdgebouw met een bestaande inhoud van minder dan 1.000 m3 mag worden vergroot tot een inhoud van maximaal 1.000 m3 en dat een hoofdgebouw met een bestaande inhoud van meer dan 1.000 m3 met 20% van de bestaande inhoud mag worden uitgebreid of mag worden herbouwd tot ten hoogste 120% van de bestaande inhoud. Artikel 1, aanhef en onder 13, van de planregels bepaalt dat ten aanzien van de bij of krachtens de Woningwet aanwezige bouwwerken onder bestaand wordt verstaan: bestaand ten tijde van de eerste terinzagelegging van het plan.
62. Het is niet in geschil dat het bouwplan is voorzien op een perceel waar nu geen bebouwing aanwezig is en dat het appartementencomplex een veel grotere inhoud heeft dan 1.000 m3.
63. Het Goois Natuurreservaat en de Naarder Eng voeren aan dat het bouwplan met deze planregels in strijd is, omdat daaruit moet worden afgeleid dat in het geheel geen nieuwbouw is toegestaan, maar alleen het vergroten of het herbouwen van een al bestaand hoofdgebouw. De Vrienden van het Gooi voeren aan dat de in 2005 voor het landhuis verleende bouwvergunning als bestaand gebouw in de zin van de planregels moet worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt hun standpunt zo, dat zij vinden dat de inhoud van een nieuw bouwplan daarom maximaal 120% van de inhoud van het vergunde landhuis zou mogen zijn. Het bouwplan zou dan een maximale bouwmassa van 2.400 m3 (120% van 2.000) mogen hebben, terwijl het appartementencomplex dit met 17.500 m3 ruimschoots overschrijdt.
64. De Naarder Eng, de provincie en de Vrienden van het Gooi voeren aan dat het bouwplan (bovendien) met deze planregels in strijd is, omdat gebouwen met een inhoud groter dan 1.000 m3 in het geheel niet zijn toegestaan, ook niet bij nieuwbouw. Zij wijzen erop dat in de toelichting bij het bestemmingsplan Buitengebied uit 2005 staat dat de maximum inhoud van woningen binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’ – die voorkomt in de villawijk Bikbergen – 1.000 m3 is, tenzij een woning nu al groter is. Volgens deze eisers blijkt hieruit dat het in 2005 de bedoeling van de planwetgever is geweest om binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’ geen nieuwe bouwwerken toe te staan die groter zijn dan 1000 m3. Verder wijzen de Naarder Eng en de Vrienden van het Gooi op het bestemmingsplan Drafnalaantje en de interpretatie die de gemeenteraad daarbij gaf aan de bouwmogelijkheden van het voor die locatie voorheen geldende bestemmingsplan ‘Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied’, dat voor dit bouwplan nog steeds geldt. Aan de noodzaak van het bestemmingsplan Drafnalaantje lag volgens de gemeenteraad namelijk ten grondslag dat een nieuw woonhuis dat groter was dan de maximum toegestane inhoudsmaat binnen de bestemming ‘Woondoeleinden I’ op die locatie anders niet mogelijk was. De Naarder Eng en de Vrienden van het Gooi vinden dat dit ook geldt voor bouwmogelijkheden binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’ voor deze locatie, waarbij dan alle gebouwen – dus ook nieuwe – beperkt zijn tot een inhoud van maximaal 1000 m3. De Naarder Eng wijst daarbij nog op een mededeling die de toenmalige wethouder bij de raadsbehandeling van het bestemmingsplan Drafnalaantje heeft gedaan, waarmee dit standpunt wordt bevestigd. De provincie en de Naarder Eng wijzen ook op de uitspraak van de Afdeling over het bestemmingsplan Drafnalaantje. Volgens hen blijkt daaruit dat ook de Afdeling heeft geoordeeld dat binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’ niet meer dan 1.000 m3 mag worden gebouwd.
65. De rechtbank oordeelt allereerst dat nieuwbouw wel is toegestaan. De tekst van deze planregels over de maximale inhoud van gebouwen beperkt namelijk enkel de mogelijkheden om
bestaandehoofdgebouwen te vergroten of te herbouwen, maar niet de mogelijkheid voor nieuwbouw op een onbebouwd perceel. Ook deze planregels zijn duidelijk. Zij moeten daarom gelet op de rechtszekerheid letterlijk worden uitgelegd, waarbij de rechtbank verwijst naar overweging 58. De rechtbank vindt bovendien dat aan “een hoofdgebouw met een bestaande inhoud” in het licht van de definitiebepaling uit de planregels de betekenis moet worden toegekend van een gebouw dat fysiek aanwezig was toen het bestemmingsplan ter inzage werd gelegd. Een uit een vergunning volgend bouwrecht kan niet als zodanig worden aangemerkt. De bouwvergunning uit 2005 heeft daarom in zoverre geen betekenis. Alleen als het landhuis destijds daadwerkelijk zou zijn gebouwd, zou dat nu de bouwmogelijkheden beperken tot 120% van het bestaande bouwvolume.
66. De rechtbank oordeelt verder dat uit deze planregels ook niet volgt dat nieuwbouw beperkt is tot een maximale inhoud van 1.000 m3. De planregels zijn ook op dit punt duidelijk: de inhoudsmaten gelden alleen voor bestaande bouw en niet voor nieuwbouw. Omdat de planregels duidelijk zijn, is de bedoeling van de plantwetgever niet relevant. Wat deze eisers hier verder over aanvoeren leidt niet tot een ander oordeel. Over het bestemmingsplan Drafnalaantje overweegt de rechtbank dat dit betrekking heeft op een andere locatie, waarvoor een andere bestemming gold (‘Woondoeleinden I’). Daarover oordeelde de Afdeling dat ‘een woning met een inhoud van maximaal 450 m3’ was toegestaan.Voor zover de Afdeling hiermee heeft geoordeeld dat nieuwbouw met een groter bouwvolume binnen die bestemming niet is toegestaan, ziet de rechtbank vanwege de duidelijke planregels geen aanleiding om dat oordeel overeenkomstig toe te passen op de hier geldende bestemming ‘Woondoeleinden II’. De uit de plantoelichting van het bestemmingsplan Drafnalaantje volgende interpretatie van de gemeenteraad en de mededeling door de wethouder is voor deze zaak niet relevant: het college is er verantwoordelijk voor om het nu voorliggende bouwplan te toetsen aan de geldende planregeling, waarbij een eventuele eerdere uitleg van de voormalige gemeenteraad of wethouder over een andere locatie geen betekenis heeft.
67. Het college is terecht tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 8, onder C, onderdeel 1, onder d en e van de planregels. Deze beroepsgronden van Het Goois Natuurreservaat, van de Naarder Eng, van de Vrienden van het Gooi en van de provincie slagen niet.
De beroepsgrond over de bouwhoogte
68. De planregels voorzien in voorschriften over een maximale goothoogte van 6,50 meter en over de dakhelling, waarop hierna wordt ingegaan bij de bespreking van de daarop gerichte beroepsgronden. De planregels voorzien niet in een voorschrift over de bouwhoogte.
69. Het Goois Natuurreservaat voert aan dat uit de planregels moet worden afgeleid dat alleen woningen met maximaal twee bouwlagen zijn toegestaan. Zij wijst erop dat de planwetgever dat met de vastgestelde maximale goothoogte moet hebben beoogd en dat dat ook logisch is, gelet op de bestaande bebouwing in de omgeving en de geldende welstandscriteria.
70. De rechtbank overweegt dat het Goois Natuurreservaat hier precies de – voor haar bezwaarlijke – consequentie aankaart van de plansystematiek. Het enerzijds opnemen van een maximale goothoogte en een bandbreedte voor de dakhelling en het anderzijds ontbreken van een maximale bouwhoogte kan immers niet tot het oprichten van hoge bouwwerken leiden, als de oppervlaktes waarbinnen gebouwd mag worden niet al te groot zijn. Dat is het geval bij de meest voorkomende bebouwingsvormen in het plangebied waar het Goois Natuurreservaat op wijst. Maar als het bestemmingsplan voorziet in een mogelijkheid om een grote oppervlakte te bebouwen, dan is de consequentie daarvan dat de maximale goothoogte en bandbreedte voor de hellingshoek niet verhinderen dat een hoog gebouw mag worden gebouwd. Hoe groter het bebouwingsoppervlak, hoe hoger het bouwwerk mag worden. Dat doet zich voor op de locatie van dit bouwplan. Anders dan het Goois Natuurreservaat aanvoert, is een maximale bouwhoogte of een maximaal aantal bouwlagen in de planregels echter een vereiste om daaraan voorwaarden te kunnen stellen bij de toetsing van een concreet bouwplan aan het bestemmingsplan. De bebouwingsstructuur in de omgeving biedt daarvoor geen grondslag, omdat dat geen duidelijke en rechtszekere situatie oplevert over wat er precies gebouwd mag worden.
71. De rechtbank oordeelt dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat de bouwhoogte van het bouwplan op zichzelf niet in strijd is met het bestemmingsplan. Deze beroepsgrond van het Goois Natuurreservaat slaagt niet.
De beroepsgronden over de goothoogte
72. Artikel 8, onder C, onderdeel 1, onder g, van de planregels bepaalt dat de goothoogte van een hoofdgebouw ten hoogste 6,50 meter zal bedragen. Artikel 2, aanhef en onder 2, van de planregels bepaalt dat de goothoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel en dat ondergeschikte bouwonderdelen als goten van dakkapellen daarbij niet worden meegerekend.
73. Het bouwplan voorziet in een regengoot op 6,50 meter boven het aangeduide peil, tussen de tweede en de derde bouwlaag. In overeenstemming met het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat deze goot bepalend is voor de goothoogte uit de planregels, omdat dit de plaats is waar het regenwater hoofdzakelijk afwatert. De conclusie van het college was dan ook dat het bouwplan wat de goothoogte betreft binnen het bestemmingsplan past.
74. De gemeente Huizen , de provincie, de Naarder Eng, het Goois Natuurreservaat en de omwonenden voeren aan dat het bouwplan hiermee in strijd is, omdat de goothoogte hoger is dan 6,50 meter. Volgens hen moet niet alleen naar de regengoot op 6,50 meter worden gekeken, maar ook naar de daarboven gelegen balkons met spuwers.
75. Het begrip ‘goothoogte’ is in de planregels niet nader omschreven, maar uit de regeling voor het meten van de goothoogte uit artikel 2 moet worden afgeleid dat de planwetgever niet de plaats waar de regengoot wordt aangebracht bepalend vond, maar de plaats waar het regenwater vanaf druipt, of waar een boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel is aangebracht. Verder moet hieruit worden afgeleid dat de planwetgever heeft gekozen voor gebouwen met een duidelijk onderscheid tussen de gevel en de dakvlaklijn. De rechtbank volgt hiermee de eerdere rechtspraak over gelijkluidende planregelingen, waarnaar de bezwaarschriftencommissie en verschillende eisers ook hebben verwezen.
76. Anders dan het college, oordeelt de rechtbank dat de spuwers die zorgen voor de afwatering van de balkons moeten worden aangemerkt als constructiedelen die gelijk te stellen zijn met de goot of de druiplijn, in de zin van de planregels. Dit zijn immers constructiedelen die de plaats vormen waar het regenwater vanaf druipt en die de planwetgever voor ogen heeft gehad bij het begrip ‘goothoogte’. Dat zou alleen anders zijn als de spuwers als onderschikte bouwonderdelen moeten worden aangemerkt, waarbij de planregels als voorbeeld goten van dakkapellen noemen. De rechtbank oordeelt echter dat de spuwers uit het bouwplan niet ondergeschikt zijn. Daarbij is doorslaggevend dat de balkons op iedere bouwlaag een aanzienlijke oppervlakte hebben, die niet afneemt op de hogere bouwlagen. De balkons zullen dan ook een aanzienlijk deel van het regenwater opvangen, wat wordt weggevoerd via de spuwers. De balkons op de hoogste bouwlaag vangen daarbij het meeste regenwater op, omdat de balkons op de ondergelegen bouwlagen deels onder die balkons liggen. Gelet op de grootte van de balkons in relatie tot het totale dakvlak en het aandeel die de spuwers hebben in de afvoer van het regenwater, oordeelt de rechtbank dat niet gesproken kan worden van ondergeschikte bouwonderdelen.
77. Verder moet worden gekeken naar het ontwerp van het appartementencomplex met grote, in het ontwerp geïntegreerde balkons en een ten opzichte daarvan relatief klein schuin dakvlak. De rechtbank oordeelt dat dit ontwerp ertoe leidt geen sprake is van een duidelijk onderscheid tussen de gevel en de dakvlaklijn.
78. De conclusie is dat de spuwers moeten worden betrokken bij het bepalen van de goothoogte en dat het ontwerp in strijd is met de uit de planregels volgende bedoeling dat het schuine dakvlak duidelijk te onderscheiden moet zijn. Dat leidt tot het oordeel dat het college niet heeft onderkend dat het bouwplan op dit punt in strijd is met de maximale goothoogte uit het bestemmingsplan. Deze beroepsgronden van de gemeente Huizen , de provincie, de Naarder Eng, het Goois Natuurreservaat en de omwonenden slagen.
De beroepsgronden over de dakhelling
79. Artikel 8, onder C, onderdeel 1, onder h en i, van de planregels bepaalt dat de dakhelling van een hoofdgebouw ten minste 30° en ten hoogste 60° zal bedragen. Artikel 2, aanhef en onder 4, van de planregels bepaalt dat de dakhelling wordt gemeten als de hoek van het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
80. De gemeente Huizen , de provincie, de Naarder Eng en het Goois Natuurreservaat voeren aan dat het bouwplan hiermee in strijd is. Zij wijzen erop dat de balkons ruim 50% van de zijkanten van het gebouw beslaan en daarom geen ondergeschikt bouwonderdeel zijn. Het bouwplan heeft niet de ruimtelijke uitstraling van een bouwwerk met een kap, gelet op de omvang en de uiterlijke verschijningsvorm van de balkons. Volgens deze eisers moet het hellingspercentage van het dak daarom worden berekend aan de hand van het hoogteverschil tussen de uiterste punten van het dak, met inbegrip van de balkons en in dat geval wordt het maximale dakhellingspercentage uit de planregels overschreden.
81. De rechtbank heeft naar aanleiding van de beroepsgronden van deze eisers hiervoor al geoordeeld dat het bouwplan niet voldoet aan de uit de regeling voor de goothoogte voortvloeiende eis dat het bouwplan moet voorzien in een duidelijk onderscheid tussen de gevel en de dakvlaklijn. Wat de gemeente Huizen , de provincie, de Naarder Eng, het Goois Natuurreservaat over de dakhelling aanvoeren, ligt in het verlengde van dit oordeel en hoeft daarom niet meer te worden besproken. Dat sprake moet zijn van een naar uiterlijke verschijningsvorm zichtbaar onderscheid tussen gevel en dak volgt immers uit de regeling over de goothoogte, en niet uit de regeling over de dakhelling als zodanig. Onder aanvulling van de rechtsgronden heeft de rechtbank deze beroepsgronden al getoetst aan de planregels over de goothoogte.
82. De omwonenden voeren nog aan dat de planregels over de dakhelling niet voor twee, maar voor alle vier de dakvlakken gelden. Het bouwplan is hiermee volgens hen in strijd. Hierover oordeelt de rechtbank dat uit de planregels niet volgt dat alleen een piramidevormig dak is toegelaten. Dat had dan specifiek in de planregels moeten zijn bepaald. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De beroepsgronden over de goothoogte in relatie tot het peil
83. Artikel 1, aanhef en onder 60, onder a, van de planregels bepaalt dat voor een bouwwerk dat op het land wordt gebouwd en waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst onder peil wordt verstaan: de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein. Artikel 2, aanhef en onder 2, van de planregels bepaalt – zoals al vermeld – dat de goothoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het peil.
84. Het Goois Natuurreservaat en de omwonenden voeren aan dat het college bij de toetsing van het bouwplan het peil onjuist heeft vastgesteld. Zij wijzen erop dat het peil op de bouwtekeningen is ingetekend aan de bovenzijde van de hellingbaan die naar de centrale ingang leidt, waardoor de hellingbaan zelf onder het maaiveld zal liggen. Volgens deze eisers zou het peil op het laagste punt van de hellingbaan moeten liggen, waardoor het bouwplan in strijd is met de maximale goothoogte.
85. Hoewel de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met de maximale goothoogte, is er aanleiding om deze beroepsgrond onafhankelijk daarvan te beoordelen. De hiervoor vastgestelde strijdigheid met de planregels komt immers voort uit de balkons die in het bouwplan zijn opgenomen, terwijl deze beroepsgrond betrekking heeft op de regengoot op 6,50 meter vanaf het peil. Als deze beroepsgrond slaagt, is ook dat onderdeel van het bouwplan in strijd met wat de planregels over de goothoogte bepalen. Met het oog op het vervolg van de procedure na deze uitspraak zal de rechtbank deze beroepsgrond daarom beoordelen.
86. Op de tekeningen bij de aanvraag is “peil = 0” aangeduid, zonder dat daarbij een verwijzing is opgenomen naar de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein zoals dat uit de planregels volgt. Het peil op de bouwtekeningen is daarom niet meer dan een rekenkundig peil, dat gebruikt wordt als uitgangspunt om de maatvoering van het appartementencomplex bij de bouw te kunnen bepalen. Omdat een relatie tussen het peil uit de bouwtekeningen en het peil uit het bestemmingsplan ontbreekt, is het op de tekeningen aangegeven peil als zodanig geen reden voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Wat betreft de hoogte van de regengoot kan vervolgens alleen maar worden geconstateerd dat het bouwplan passend is: er wordt immers voldaan aan de maximale hoogte van 6,50 meter.
87. Het bepalen van het niveau van het peil op de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein is daarmee in beginsel een kwestie van handhaving bij de bouw. Dat laat echter onverlet dat het college bij de vergunningverlening moest beoordelen of niet op voorhand al duidelijk is dat de mogelijkheden die de planregels bieden in de weg staan aan het bouwplan. De rechtbank oordeelt dat het college kon concluderen dat daarvan geen sprake is. Daarbij is van belang dat het perceel lager ligt dan de omliggende gronden, in wat partijen als “de kuil” aanduiden. Het geaccentueerde terrein moet worden geëgaliseerd voordat met de bouw kan worden gestart. De rechtbank vindt het aannemelijk dat het laagste punt van de hellingbaan naar de entree van het appartementencomplex als gevolg daarvan lager zal liggen dan de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein. Dat de hellingbaan start op een punt beneden het peil is dan dus mogelijk. Er is om deze reden geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan gelet op het op de bouwtekeningen aangeduide peil i enkel in strijd met de planregels over de goothoogte kan worden uitgevoerd. Deze beroepsgronden van het Goois Natuurreservaat en de omwonenden slagen niet.
De beroepsgrond over de toetsing aan de bestemming ‘Bosgebied’
88. Artikel 6, onder A, van de planregels bepaalt dat de voor ‘Bosgebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke waarden van het bosgebied, met daaraan ondergeschikt onder meer infrastructurele voorzieningen en de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Artikel 6, onder C, van de planregels bepaalt dat op of in deze gronden geen gebouwen mogen worden gebouwd en stelt beperkingen aan het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
89. De omwonenden voeren aan dat de hellingbaan en de betonnen trapdelen naar de ingang worden gebouwd in strijd met de voor dat gedeelte van het perceel geldende bestemming ‘Bosgebied’.
90. De rechtbank overweegt dat de hellingbaan en de betonnen trapdelen op de bouwtekeningen staan en daarmee onderdeel zijn van het bouwwerk waarop de aanvraag ziet. Het college heeft niet betwist dat deze onderdelen van het bouwplan zijn voorzien op het gedeelte van het perceel met de bestemming ‘Bosgebied’. Uit de omgevingsvergunning en uit het bestreden besluit kan niet worden afgeleid dat het college deze onderdelen van het bouwplan aan deze bestemming heeft getoetst. In het verweerschrift heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan daarmee niet in strijd is, omdat sprake is van infrastructurele voorzieningen.
91. Het standpunt van het college impliceert dat de hellingbaan en de trapdelen als bouwwerken, geen gebouw zijnde, aangemerkt kunnen worden, want binnen de bestemming ‘Bosgebied’ zijn alleen dergelijke bouwwerken toegestaan. De rechtbank volgt het college hierin niet. De rechtbank overweegt dat het in beginsel niet mogelijk is om een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat te splitsen. Een bouwplan moet als één geheel worden beschouwd, tenzij het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. De rechtbank volgt hier de vaste rechtspraak.Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak overweegt de rechtbank bovendien dat dit ook van belang is in gevallen waarin de vraag moet worden beantwoord of een onderdeel van een bouwplan als een zelfstandig bouwwerk, geen gebouw zijnde, kan worden aangemerkt, dan wel als onderdeel van het (gehele) gebouw moet worden beschouwd.
92. De rechtbank oordeelt dat de hellingbaan en de betonnen traptreden ten minste in functioneel opzicht niet van het appartementencomplex kunnen worden onderscheiden. Deze onderdelen van het bouwplan worden immers gerealiseerd om het hoogteverschil tussen de ingang en het maaiveld ter plaatse van de ingang te overbruggen en om mensen op die manier toegang tot het gebouw te geven. De hellingbaan en de betonnen trapdelen vormen daarom in functioneel opzicht één geheel met het gebouw van het appartementencomplex, zodat zij niet als bouwwerk, geen gebouw zijnde kunnen worden aangemerkt. Binnen de bestemming ‘Bosgebied’ zijn gebouwen niet toegestaan. Alleen al om die reden had het college tot de conclusie moeten komen dat het bouwplan op deze onderdelen in strijd is met het bestemmingsplan.
93. De rechtbank oordeelt bovendien dat de hellingbaan en de betonnen traptreden niet als infrastructurele voorzieningen kunnen worden aangemerkt. In het bestemmingsplan staat geen definitie van het begrip ‘infrastructurele voorziening’, zodat moet worden gekeken naar wat in het dagelijks spraakgebruik gangbaar is. Daarbij kijkt de rechtbank naar de betekenis uit het ‘Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal’. Volgens Van Dale moet onder ‘infrastructuur’ worden verstaan: ‘het geheel van auto-, spoor-, waterwegen, havens, vliegvelden, elektrische installaties, kabels enz.’ Een infrastructurele voorziening in de zin van de planregels moet hier dan ook op een dergelijke functie zijn gericht. Dat is niet het geval voor de hellingbaan en de betonnen traponderdelen, die gericht zijn op het appartementencomplex. Dat gebouw kan niet gelijk worden gesteld met infrastructuur. Deze onderdelen van het bouwplan zijn voorzieningen die op het wonen zijn gericht, en geen infrastructurele voorzieningen. Ook wat dit betreft heeft het college dus niet onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Deze beroepsgrond van de omwonenden slaagt.
De beroepsgronden over de beschrijving in hoofdlijnen
94. Artikel 3 van de planregels bevat de algemene beschrijving in hoofdlijnen voor het bestemmingsplan. Onderdeel 1 daarvan geeft “algemene instructies ten aanzien van uitvoering en afstemming” en onderdeel 3 geeft “algemene criteria”. Artikel 8, onder B, van de planregels bevat de beschrijving in hoofdlijnen voor de bestemming Woondoeleinden II.
95. In de omgevingsvergunning heeft het college overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met de beschrijving in hoofdlijnen. De bezwaarschriftencommissie heeft die conclusie overgenomen in haar advies, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
96. De gemeente Huizen , de provincie, de Naarder Eng, het Goois Natuurreservaat en de Vrienden van het Gooi voeren aan dat het bouwplan in strijd is met de beschrijving in hoofdlijnen. De provincie voert aan – zo begrijpt de rechtbank – dat de binnen de bestemming ‘Woondoeleinden II’ mogelijk gemaakte nieuwbouw innerlijk tegenstrijdig is met de algemene beschrijving in hoofdlijnen over het nagestreefde bebouwingsbeeld.
97. De rechtbank overweegt dat een beschrijving in hoofdlijnen de wijze weergeeft waarop de doeleinden van het bestemmingsplan worden gerealiseerd. Een beschrijving in hoofdlijnen is in beginsel geschikt om als aanvullend toetsingskader voor bouwaanvragen te dienen, onder de voorwaarde dat die beschrijving duidelijk en concreet geformuleerd is. Toetsing aan een beschrijving in hoofdlijnen kan er echter niet toe leiden dat een concreet bebouwingsvoorschrift uit het bestemmingsplan opzij wordt gezet. Als in een beschrijving in hoofdlijnen de term ‘nastreven’ wordt gebruikt, duidt dat op een inspanningsverplichting en niet op een resultaatsverplichting. Een beschrijving in hoofdlijnen is in dat geval onvoldoende duidelijk en concreet geformuleerd als rechtstreeks aanvullend toetsingskader voor omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen. De rechtbank volgt de eerdere rechtspraak hierover en verwijst daarnaar.
98. De rechtbank benoemt hierna de in artikel 3 en 8 van de planregels opgenomen instructies en criteria waarop deze eisers zich beroepen.
In artikel 3, onderdeel 1.3 (landschap), onder A, staat: “
Gestreefd wordt naar het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de verschillende karakteristieke landschapstypen (zoals omschreven in hoofdstuk 3.2. van de toelichting) en het waarborgen van de dynamiek daarvan.”
In artikel 3, onderdeel 1.6 (milieu), onder B, staat: “
Het beleid is erop gericht om de natuurgebieden en/of kwetsbare gebieden te beschermen. […]”
In artikel 3, onderdeel 3, onder C (bebouwingsbeeld) staat: “
Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen, dient gestreefd te worden naar het instandhouden c.q. tot-stand-brengen van een, in stedenbouwkundig en landschappelijk opzicht, samenhangend bebouwingsbeeld. Voorts wordt gestreefd naar een landelijke bouwvorm. Daarbij kan in het algemeen worden gedacht aan één tot anderhalve bouwlaag met kap. Bij afwijking van de maatvoeringeisen zal hierop worden gelet. Platte daken zullen slechts incidenteel worden toegestaan. Voorts moet in zijn algemeenheid verstening van het buitengebied zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit geldt met name in relatie tot toegevoegde functies.”
In artikel 3, onderdeel 3, onder J (landschappelijke waarden) staat: “
Ten aanzien van de plaats en afmetingen van bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen, dient rekening te worden gehouden met het instandhouden c.q. het tot-stand-brengen van de landschappelijke waarden van het buitengebied.”
In artikel 8, onder B, staat: “
De aan de gronden toegekende doeleinden zullen, uitgaande van de in de toelichting omschreven huidige situatie, met het plan worden nagestreefd op de wijze, zoals hierna in hoofdlijnen is beschreven.” De daarna volgende beschrijving heeft onder meer betrekking op “verbouw en uitbreiding van (bestaande) hoofdgebouwen” en op “volledige herbouw van hoofdgebouwen”.
99. De hiervoor onder a), c) en e) genoemde onderdelen van de algemene beschrijving in hoofdlijnen bevatten de term ‘nastreven’. Die onderdelen zijn dan ook bedoeld als een inspanningsverplichting. Alleen al om die reden zijn deze onderdelen onvoldoende duidelijk en concreet geformuleerd om als aanvullend toetsingskader te kunnen gebruiken. De rechtbank oordeelt dat dit ook geldt voor het hiervoor onder b) genoemde onderdeel, waarin te term “richten op” is gebruikt. Ten slotte vindt de rechtbank ook de in het hiervoor onder d) genoemde onderdeel gebruikte criterium “landschappelijke waarden van het buitengebied” onvoldoende concreet om als aanvullend toetsingskader te kunnen gebruiken. De rechtbank komt – anders dan het college en deze eisers – dan ook tot het oordeel dat de beschrijving in hoofdlijnen niet als aanvullend toetsingskader kan worden gebruikt. Om die reden heeft het college terecht geconcludeerd dat in zoverre geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Omdat de beschrijving in hoofdlijnen niet als aanvullend toetsingskader kan worden gebruikt en de bestemmingsregeling prevaleert, is van innerlijke tegenstrijdigheid bovendien geen sprake. De beroepsgronden van de gemeente Huizen , de provincie, de Naarder Eng, het Goois Natuurreservaat en de Vrienden van het Gooi slagen niet.
De beroepsgronden over het stellen van nadere eisen
100. Artikel 8, onder D, van de planregels bepaalt dat burgemeester en wethouders ten behoeve van het gestelde in de beschrijvingen in hoofdlijnen nadere eisen kunnen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, waarbij met name rekening zal worden gehouden met de algemene criteria, zoals die zijn opgenomen in artikel 3 lid 3.
101. De gemeente Huizen en de provincie voeren aan dat het college ten onrechte geen nadere eisen heeft gesteld bij het verlenen van de omgevingsvergunning. Daarvoor was volgens hen aanleiding, onder meer vanwege de aard en omvang van het bouwplan.
102. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om nadere eisen te stellen beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om deze bevoegdheid al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college tot het besluit heeft kunnen komen om al dan niet nadere eisen te stellen.
103. De rechtbank constateert dat een belangenafweging van de kant van het college in het geheel ontbreekt. Er is geen motivering gegeven voor het achterwege laten van het stellen van nadere eisen: noch in de omgevingsvergunning, noch in het advies van de bezwaarschriftencommissie, noch in het bestreden besluit. Alleen al om deze reden slagen deze beroepsgronden van de gemeente Huizen en van de provincie.
104. In het verweerschrift heeft het college het standpunt ingenomen dat hij het stellen van nadere eisen niet noodzakelijk acht, omdat hij het bouwplan in overeenstemming acht met de algemene beschrijving in hoofdlijnen. De rechtbank vindt dat evenmin een dragende motivering, juist omdat het bestemmingsplan in afwijking van wat de planwetgever kennelijk beoogde aanzienlijke bouwmogelijkheden biedt en de bevoegdheid om nadere eisen te stellen juist kan worden gebruikt met het oog op de afmeting van de bebouwing. Het motiveringsgebrek is in het verweerschrift dus nog niet hersteld. Het college moet een nadere en zorgvuldige afweging maken over het al dan niet stellen van nadere eisen, binnen de aan hem toekomende beleidsruimte.
Beoordeling door de rechtbank van de gevolgen voor Natura 2000
De beroepsgronden over Natura 2000
105. De locatie van het bouwplan ligt op een afstand van ongeveer een kilometer tot de grens van het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever en op een afstand van ongeveer vijf kilometer tot de grens van het Natura 2000-gebied Naardermeer.
106. De gemeente Huizen en de Naarder Eng voeren aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht wat de gevolgen op deze Natura 2000-gebieden zijn van stikstofuitstoot tijdens de bouw van het appartementencomplex. De Naarder Eng voert daarnaast aan dat de gevolgen van de bouw voor de grondwaterstand in het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever onvoldoende is onderzocht.
107. Bij deze beroepsgronden gaat het over de vraag of voor het bouwproject óók een natuurvergunning vereist is, omdat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied (artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb). Omdat geen natuurvergunning is aangevraagd of verleend, is het realiseren van het project in dat geval ook op die grondslag omgevingsvergunningplichtig (artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht). Dat wordt het ‘aanhaken’ genoemd van de natuurtoestemming bij de omgevingsvergunning. De rechtbank beoordeelt in het licht van de beroepsgronden of het college terecht tot de conclusie is gekomen dat er geen natuurvergunningplicht is en daardoor ook geen aanhaakplicht.
Het relativiteitsvereiste bij de beroepsgronden over Natura 2000
108. De rechtbank beoordeelt eerst of het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb bij het slagen van deze beroepsgrond in de weg staat aan de vernietiging van het bestreden besluit. Daarbij hanteert de rechtbank de beoordelingscriteria uit de rechtspraak.Omdat de beoordeling van de toepassing van het relativiteitsvereiste plaats moet vinden per afzonderlijk Natura-2000 gebied, heeft de rechtbank deze eisers op de zitting gevraagd op welk Natura 2000-gebied hun beroepsgrond betrekking heeft. Zij hebben toen beiden verduidelijkt dat het hen gaat om het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever, dat het dichtstbij hun woon- en werkgebied ligt. De rechtbank laat het Natura 2000-gebied Naardermeer daarom buiten beschouwing.
109. Met betrekking tot de gemeente Huizen overweegt de rechtbank het volgende. In het kader van de ruimtelijke ordening van het grondgebied van de gemeente is aan het college van burgemeester en wethouders mede toevertrouwd het belang van het behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving van inwoners. De gemeentegrens wordt gevormd door het Gooimeer, terwijl het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever niet alleen het Gooimeer zelf omvat maar ook een deel van de kustzone op land. Het Natura 2000-gebied ligt wat die kustzone betreft deels binnen het grondgebied van de gemeente. Gelet hierop is het aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwde belang zo verweven met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. Aan de gemeente Huizen wordt het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb daarom niet tegengeworpen.
110. Met betrekking tot de Naarder Eng overweegt de rechtbank dat haar statutaire doelstelling territoriaal is beperkt tot het gebied dat wordt begrensd door “de ‘gooikust’ tussen de Al (west) en de haven van Huizen (Oost) en ten noorden van de Bollelaan, de Nieuw Bussumerweg, de Crailoseweg en de Bestevaer”. De kustzone van het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever valt hier deels binnen. Het algemeen belang dat de Naarder Eng krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt, valt dan ook samen met de belangen die de Wnb beoogt te beschermen ten aanzien van dit Natura 2000-gebied. Aan de Naarder Eng wordt het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb daarom ook niet tegengeworpen.
De beoordeling van de beroepsgronden over stikstof
111. Ten behoeve van de aanvraag om de omgevingsvergunning is onderzoek gedaan naar de gevolgen van de bouw en het toekomstige gebruik van het appartementencomplex op de Natura 2000-gebieden Eemmeer & Gooimeer Zuidoever en Naardermeer. Daaruit volgt dat de toename van stikstof in zowel de aanleg als de gebruiksfase op alle rekenpunten ten hoogste 0,00 mol per hectare per jaar bedraagt. De conclusie van het onderzoek is dat bij een dergelijke bijdrage geen significant negatieve effectieve effecten optreden binnen de omliggende Natura 2000-gebieden.
112. De gemeente Huizen en de Naarder Eng hebben in hun beroepschriften gesteld dat het uitgevoerde onderzoek naar de stikstofuitstoot tijdens de bouw en het gebruik van het appartementencomplex bepaalde gebreken kent. Omdat zij hun beroepsgrond op de zitting hebben beperkt tot de gevolgen voor het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever heeft de rechtbank hen toen gevraagd hoe hun standpunt zich verhoudt tot de omstandigheid dat in dit Natura 2000-gebied geen stikstofgevoelige habitats worden beschermd. De gemeente Huizen heeft op de zitting vervolgens aangevoerd dat de leefgebieden van de in het gebied aangewezen te beschermen vogelsoorten gevoelig zijn voor een te hoge stikstofdepositie en dat niet is uitgesloten dat het bouwplan om die reden significante negatieve gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. De Naarder Eng heeft zich op de zitting hierbij aangesloten.
113. De rechtbank stelt voorop dat het Natura 2000-gebied is aangewezen op grond van de Vogelrichtlijn, maar niet op grond van de Habitatrichtlijn. De instandhoudingsdoelstellingen van het gebied zijn gericht op het behoud van de omvang en de kwaliteit van leefgebieden van de aangewezen vogelsoorten. In het openbaar te raadplegen beheerplan voor het Natura 2000-gebied is verwezen naar het onderzoek dat in het kader van de voormalige Programmatische Aanpak Stikstof is uitgevoerd naar knelpunten als gevolg van stikstofdepositie en naar de herstelstrategieën die in dat kader zijn uitgewerkt voor gebieden met stikstofgevoelige leefgebieden voor soorten. In het gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever is dat gedaan voor de soort visdief. Op grond daarvan is voor dit gebied geconcludeerd dat er geen sprake is van een knelpunt als gevolg van (externe) stikstofdepositie en dat er dus geen herstelstrategieën nodig zijn. Tegen deze achtergrond had het op de weg van de gemeente Huizen en de Naarder Eng gelegen om nader te onderbouwen dat stikstofdepositie in dit Natura 2000-gebied wél een knelpunt kan opleveren. Zonder die onderbouwing ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van significant negatieve effecten voor wat betreft het aspect stikstof. Er geldt daarom geen aanhaakplicht vanwege een noodzakelijke natuurtoestemming. De beroepsgronden van de gemeente Huizen en de Naarder Eng slagen niet.
De beoordeling van de beroepsgrond over de grondwaterstand
114. In aanvulling op een eerder in het kader van soortenbescherming uitgevoerde quicskcan ligt aan het bestreden besluit een ‘addendum’ ten grondslag in het kader van de Natura 2000-gebiedsbescherming. In het addendum is aan de hand van de landelijke ‘effectenindicator’ beschreven dat verdroging een mogelijke storingsfactor kan zijn. De verandering in grondwaterstand en soms ook de kwaliteit van het grondwater leidt tot een verandering in de soortensamenstelling en op lange termijn tot een verandering van het habitattype. Hierover zou volgens het addendum een nadere hydrologische afweging moeten worden gemaakt.
115. De Naarder Eng heeft erop gewezen dat deze afweging ten onrechte achterwege is gelaten.
116. De rechtbank oordeelt dat zonder nadere onderbouwing niet valt in te zien dat de bouw van het appartementencomplex tot een verandering van de grondwaterstand in het Natura 2000-gebied kan leiden met gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen. De effectenindicator geeft in algemene zin informatie over de gevoeligheid van soorten en habitattypen voor de meest voorkomende storende factoren, maar houdt geen rekening met de aard en omvang van een dergelijke storende factor. In dit geval vindt de bouw plaats op een afstand van een kilometer van het Natura 2000-gebied, zodat op voorhand niet aannemelijk is dat daardoor de grondwaterstand in het natuurgebied wijzigt. Het had op de weg van de Naarder Eng gelegen om haar standpunt nader te onderbouwen en de enkele verwijzing naar het op de effectenindicator gebaseerde addendum volstaat daarvoor niet. Er geldt daarom ook hier geen aanhaakplicht vanwege een noodzakelijke natuurtoestemming. De beroepsgrond van de Naarder Eng slaagt niet.