ECLI:NL:RBMNE:2024:6815

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
11135355 \ UC EXPL 24-3729
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rechtsgeldigheid van concurrentie- en relatiebedingen na juridische splitsing

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 11 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde]. De kern van het geschil betreft de vraag of een concurrentie- en relatiebeding, dat was overeengekomen in de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde] en zijn voormalige werkgever [naam 1] B.V., van rechtswege is overgegaan naar [eiseres] na een juridische splitsing van het concern. De kantonrechter oordeelt dat de bedingen niet automatisch zijn mee overgegaan naar de opvolgend werkgever, [eiseres]. Dit betekent dat [gedaagde] niet aan deze bedingen kan worden gehouden. De rechter wijst de vorderingen van [eiseres] af en verklaart de primaire tegenvordering van [gedaagde] toewijsbaar. Daarnaast wordt het anti-ronselbeding, dat niet aan dezelfde voorwaarden is gebonden, wel als geldig beschouwd en moet [gedaagde] zich hieraan houden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van schriftelijke overeenstemming bij het overdragen van dergelijke bedingen bij een juridische splitsing.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11135355 \ UC EXPL 24-3729
Vonnis van 11 december 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. D.J.L. Siegers en mr. H. Dammingh,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M.E.J. van Gelderen en mr. S.M. Mulder.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 mei 2024 met producties 1 tot en met 19;
  • de conclusie van antwoord in conventie met eis in reconventie;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met productie 20;
  • de mondelinge behandeling van 14 november 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 14 november 2024 waren namens [eiseres] aanwezig mevrouw [A] , mevrouw [B] en de heer [C] , samen met de gemachtigden voornoemd. [gedaagde] was in persoon aanwezig met zijn gemachtigden voornoemd. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en hebben op elkaar kunnen reageren. Ook hebben zij vragen van de kantonrechter beantwoord. Daarna is bepaald dat er een vonnis zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

Partijen zijn verdeeld over de vraag of [eiseres] [gedaagde] , als oud-werknemer van eerst [naam 1] B.V. (hierna te noemen: [naam 1] ) en later [eiseres] , kan houden aan een concurrentie- en relatiebeding, zoals overeengekomen in de arbeidsovereenkomst tussen [naam 1] en [gedaagde] . De kantonrechter concludeert hierna dat het concurrentie- en relatiebeding ten tijde van de juridische splitsing niet van rechtswege mee over is gegaan naar [eiseres] . Dat betekent dat deze bedingen niet gelden tussen [eiseres] en [gedaagde] . De vorderingen van [eiseres] met betrekking tot deze bedingen zullen worden afgewezen en de primaire tegenvordering van [gedaagde] zal worden toegewezen. De vorderingen van [eiseres] over het anti-ronselbeding acht de kantonrechter wel toewijsbaar.

3.De achtergrond van het geschil

3.1.
[eiseres] is een personeelsvennootschap en onderdeel van het [naam 1] -concern. Dat concern stelt marktleider te zijn in Nederland op het gebied van zorghulpmiddelen, diensten en aanvullende serviceconcepten. [onderneming 1] (hierna: [onderneming 1] ) is een grote en directe concurrent van [naam 1] .
3.2.
[gedaagde] is op 10 november 2008 in dienst getreden bij [naam 1] , de rechtsvoorganger van [eiseres] . Vanaf 1 april 2020 kreeg [gedaagde] de functie van accountmanager voor het label [onderneming 2] . In verband met die functie hebben [naam 1] en [gedaagde] op 20 februari 2020 een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten. In die arbeidsovereenkomst zijn in artikel 11.4 een concurrentiebeding, een relatiebeding en een anti-ronselbeding overeengekomen en in artikel 12 een boeteclausule. De inhoud van die bedingen luidt als volgt:
“Gedurende twee jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst - ongeacht de wijze waarop en de redenen waarom de arbeidsovereenkomst tot een einde is
gekomen - zal het de werknemer zonder voorafgaande schriftelijke toestemming
van werkgever niet zijn toegestaan om:
a. op enigerlei wijze, direct of indirect, al dan niet bezoldigd, werkzaam of
betrokken te zijn bij enige persoon, instelling, vennootschap of onderneming die
concurrerende, soortgelijke of aanverwante activiteiten ontplooit als werkgever,
of de aan haar gelieerde ondernemingen, dan wel daarin of daarbij enig belang te
hebben;
b. op enigerlei wijze, direct of indirect zakelijke contacten te onderhouden met
(rechts)personen waarmee werkgever gedurende de laatste twee jaar
voorafgaand aan het einde van de arbeidsovereenkomst enig zakelijk contact
heeft gehad; (…);
c. werknemers of personen die in de periode van twee jaar voorafgaand aan het einde van de arbeidsovereenkomst een dienstbetrekking hebben of hebben gehad met werkgever en/of met aan haar gelieerde ondernemingen te bewegen de arbeidsovereenkomst te beëindigen en/of in dienst te nemen
.
3.3.
De structuur van het [naam 1] -concern is om juridisch-technische redenen per
1 augustus 2020 gewijzigd. De arbeidsovereenkomsten van de werknemers van [naam 1] zijn ondergebracht in drie nieuw opgerichte personeelsvennootschappen, te weten [eiseres] B.V., [naam 2] B.V. en [naam 3] B.V. Deze vennootschappen zijn daardoor de nieuwe (formele) werkgevers geworden. De arbeidsovereenkomst van [gedaagde] is overgegaan naar [eiseres] . Daarover is [gedaagde] geïnformeerd bij brief van 29 juni 2020.
3.4.
[gedaagde] heeft op 19 januari 2024 zijn arbeidsovereenkomst met [eiseres] opgezegd per 1 maart 2024. Daarbij heeft hij laten weten dat hij aansluitend in dienst zal treden bij [onderneming 1] in de functie van accountmanager. Daarop heeft [eiseres] hem bericht dat hij gebonden is aan het concurrentiebeding, relatiebeding, anti-ronselbeding en boetebeding.
3.5.
In een kortgedingprocedure heeft [eiseres] gevorderd [gedaagde] te verbieden om gedurende een jaar na 1 maart 2024 in dienst te treden bij [onderneming 1] . Die vordering is afgewezen, omdat volgens de voorzieningenrechter voorshands aannemelijk was dat het concurrentiebeding opnieuw overeengekomen had moeten worden. Omdat [eiseres] het niet eens is met dit oordeel en [gedaagde] na dit vonnis in dienst is getreden bij [onderneming 1] , is zij deze procedure gestart.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

Het concurrentie- en relatiebeding is niet als één geheel met de arbeidsovereenkomst overgegaan op [eiseres]
4.1.
Tussen partijen staat vast dat de onder 3.2 opgenomen concurrentie- en relatiebedingen niet opnieuw schriftelijk zijn overeengekomen toen de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] overging naar [eiseres] . [eiseres] meent dat deze bedingen ten tijde van de juridische splitsing als één geheel met de arbeidsovereenkomst onder algemene titel zijn overgegaan naar [eiseres] en dat zij op grond daarvan [gedaagde] kan houden aan nakoming van deze bedingen. De kantonrechter verwerpt dit standpunt. Weliswaar blijkt uit de bijlage bij de splitsingsakte (productie 11 bij dagvaarding) dat de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] is overgegaan op [eiseres] , maar dat betekent niet zonder meer dat dit ook de grondslag vormt voor het overgaan van het concurrentie- en relatiebeding uit die arbeidsovereenkomst. Dat volgt namelijk niet uit de wettekst van artikel 2:334a BW (waarop de bijlage bij de splitsingsakte is gebaseerd) en het kan er naar het oordeel van de kantonrechter ook niet in worden gelezen. Ook artikel 2:334j BW leidt niet tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst inclusief deze bedingen is overgegaan naar [eiseres] . Uit de Memorie van Toelichting (MvT) “
de regels van artikel 334j gelden niet voor arbeidsovereenkomsten” blijkt namelijk duidelijk dat dit artikel niet geldt voor arbeidsovereenkomsten. Anders dan [eiseres] aanvoert staat het daar dus niet onduidelijk. Ook in de toelichting op artikel 2:334j BW in Tekst en Commentaar (aantekening 4) wordt uitdrukkelijk uiteengezet dat dit artikel niet geldt voor arbeidsovereenkomsten, ook lid 1 van dit artikel niet. Dit artikel biedt geen grondslag voor de stelling van [eiseres] dat de bedingen in de arbeidsovereenkomst als één geheel met de arbeidsovereenkomst zijn overgegaan. Tot slot vormt ook het door [eiseres] aangehaalde proefschrift van Zwemmer geen grondslag voor deze stelling van [eiseres] . Zwemmer schrijft op pagina 317: “
Zoals de arbeidsovereenkomst bij splitsing in haar geheel overgaat en niet eenzijdig opgesplitst kan worden over verschillende bij de splitsing betrokken rechtspersonen, kan ook een daarin opgenomen concurrentiebeding na de splitsing niet gaan gelden tussen de werknemer en meer dan één bij de splitsing betrokken rechtspersoon. De verplichtingen van de werknemer op grond van een concurrentiebeding heeft hij na de splitsing uitsluitend jegens de rechtspersoon waarnaar zijn arbeidsovereenkomst is overgegaan of waarbij zijn arbeidsovereenkomst is achtergebleven.” De kantonrechter begrijpt deze alinea zo dat (enkel) wordt uitgelegd dat een concurrentiebeding niet voor beide rechtspersonen kan blijven gelden. Hieruit volgt naar het oordeel van de kantonrechter niet, zoals [eiseres] meent, dat door de splitsing het concurrentiebeding (en relatiebeding) zonder meer de arbeidsovereenkomst volgt.
Het concurrentie- en relatiebeding geldt niet tussen [eiseres] en [gedaagde]
4.2.
Zoals overwogen biedt de wet geen grondslag voor de stelling van [eiseres] dat de
concurrentie- en relatiebedingen onder algemene titel met de arbeidsovereenkomst zijn overgegaan op [eiseres] . Die grondslag is ook niet te vinden in de rechtspraak. In tegendeel, voor de beoordeling van de vraag of het concurrentie- en relatiebeding tussen [eiseres] en [gedaagde] geldt, moet – zoals [gedaagde] ook betoogt – als uitgangspunt gelden het arrest [D] / [onderneming 3] (NJ 1988/234). In dit arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat een concurrentiebeding van een werknemer die anders dan uit hoofde van overgang van onderneming is overgegaan naar een verkrijgende rechtspersoon, opnieuw moet worden overeengekomen. De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat de wet voor het aangaan van een concurrentiebeding strengere voorwaarden heeft gesteld dan voor de arbeidsovereenkomst in het algemeen en dat deze strengere voorwaarden ook dienen te gelden indien de werknemer bij het optreden van een nieuwe werkgever zonder tegenspraak en op dezelfde voet zijn werkzaamheden voortzet en daardoor met de nieuwe werkgever stilzwijgend een nieuwe arbeidsovereenkomst tot stand komt met in beginsel dezelfde inhoud als van die met de vorige werkgever, aangezien de mogelijkheid bestaat dat door die voortzetting het concurrentiebeding zwaarder zou gaan drukken, zodat de bijzondere waarborg, gelegen in het vereiste van geschrift, dat de werknemer de consequenties van het voor hem bezwarende beding goed heeft overwogen, ook hier op zijn plaats is ( [E] / [onderneming 4] , NJ 1987,325). In 1992 heeft de Hoge Raad de lijn uit 1987 bevestigd door te overwegen dat ook een concurrentiebeding waarin staat dat het beding tevens geldt voor rechtsopvolgers onder algemene titel (toch) opnieuw schriftelijk moet worden overeengekomen.
4.3.
Op basis van deze arresten van de Hoge Raad komt de kantonrechter tot de conclusie dat het concurrentiebeding niet geldt tussen [eiseres] en [gedaagde] .
Het arrest [D] / [onderneming 3] acht de kantonrechter namelijk, in tegenstelling tot [eiseres] , wel van toepassing op de situatie tussen [eiseres] en [gedaagde] . Het in dit arrest genoemde uitgangspunt is namelijk dezelfde als bij [gedaagde] . Ook de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] werd overgedragen aan [eiseres] zonder dat er een nieuwe schriftelijke arbeidsovereenkomst werd aangegaan en ook hier geldt dat [gedaagde] zonder tegenspraak en op dezelfde voet zijn werkzaamheden bij [eiseres] heeft voortgezet. Het betreft daarom een grotendeels vergelijkbare situatie en de kantonrechter ziet niet in waarom het arrest [D] / [onderneming 3] niet analoog van toepassing is op de situatie tussen [eiseres] en [gedaagde] . Dat de figuur van een juridische splitsing in 1988 nog niet bestond, zoals door [naam 1] aangevoerd, maakt niet dat het arrest niet zou kunnen worden toegepast op de situatie van [gedaagde] . In het arrest [D] / [onderneming 3] is namelijk als algemene rechtsregel geformuleerd dat alleen bij een overgang van onderneming het concurrentiebeding van rechtswege mee over gaat en dat bij alle andere wijzen van overgang het concurrentiebeding opnieuw schriftelijk moet worden overeengekomen. Door deze algemene rechtsregel is het arrest ook toe te passen op andere wijzen van overgang, zoals een juridische splitsing. Dat deze rechtsregel als een algemene rechtsregel kan worden beschouwd blijkt ook uit het feit dat in de lagere en latere rechtspraak telkens deze algemene rechtsregel als uitgangspunt wordt gehanteerd bij de beoordeling [1] .
4.4.
Het arrest kan niet op een andere manier worden uitgelegd dan dat alleen als een afsplitsing tevens kwalificeert als een overgang van onderneming, het concurrentiebeding niet opnieuw schriftelijk hoeft te worden overeengekomen. In alle andere gevallen moet een concurrentiebeding opnieuw schriftelijk worden overeengekomen. De stelling van [eiseres] dat de juridische splitsing qua inhoud vergelijkbaar is met een overgang van onderneming, wat daar verder ook van zij, leidt niet tot een andere conclusie. Het zijn immers niet dezelfde juridische vormen en de Hoge Raad heeft overwogen dat alléén bij een overgang van onderneming het concurrentiebeding niet opnieuw schriftelijk hoeft te worden overeengekomen. Nergens uit blijkt dat ook (meer of minder) vergelijkbare vormen onder de uitzondering vallen.
4.5.
Op basis van het voorgaande komt de kantonrechter tot de conclusie dat bij de overdracht van de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] naar [eiseres] het concurrentiebeding in artikel 11.4 sub a van de arbeidsovereenkomst opnieuw schriftelijk overeengekomen had moeten worden. Tussen partijen is niet in geschil dat voor een relatiebeding dezelfde vereisten gelden als voor een concurrentiebeding. Daarom geldt dit evenzeer voor het relatiebeding in artikel 11.4 sub b van de arbeidsovereenkomst. Omdat deze bedingen niet opnieuw overeengekomen zijn, zijn zij niet langer geldig. [gedaagde] kan er daarom niet aan gehouden worden.
De vorderingen ten aanzien van het concurrentie-en relatiebeding zijn niet toewijsbaar
4.6.
De vorderingen van [eiseres] hebben als uitgangspunt dat het op 20 februari 2020 overeengekomen concurrentie- en relatiebeding tussen [naam 1] en [gedaagde] geldig is overgegaan naar [eiseres] . Aangezien in het voorgaande is komen vast te staan dat daarvan geen sprake is, betekent dit dat die vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen.
De primaire tegenvordering van [gedaagde] is toewijsbaar
4.7.
[gedaagde] vordert te verklaren voor recht dat het concurrentie- en relatiebeding uit de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] met [naam 1] tussen [gedaagde] en [eiseres] geen gelding hebben. Deze vordering zal worden toegewezen.
4.8.
De vorderingen die [gedaagde] subsidiair en meer subsidiair heeft ingesteld, kunnen – gezien de toewijsbaarheid van de primaire vordering – onbesproken blijven.
De vorderingen van [eiseres] ten aanzien van het anti-ronselbeding zijn toewijsbaar
4.9.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, ziet op de geldigheid van het concurrentie- en relatiebeding. Maar de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht en het gebod om de beperkende bedingen na te komen, zien deels ook op het anti-ronselbeding dat in artikel 11.4 sub c is overeengekomen. [eiseres] vordert namelijk om te verklaren voor recht dat de beperkende bepalingen van artikel 11.4 als gevolg van de juridische afsplitsing zijn overgegaan van [naam 1] naar [eiseres] . Ook vordert zij om [gedaagde] te gebieden de beperkende bedingen van artikel 11.4 na te komen. Voor het anti-ronselbeding geldt niet dat het opnieuw schriftelijk moet worden overeengekomen, aangezien het schriftelijkheidsvereiste voor dit beding niet geldt. [gedaagde] heeft dat ook niet betwist en heeft verklaard dat hij zich zal houden aan het anti-ronselbeding. De gevorderde verklaring voor recht en het gebod tot nakoming worden toegewezen ten aanzien van het anti-ronselbeding.
4.10.
De dwangsom die [eiseres] heeft verbonden aan het gebod tot nakoming zal worden afgewezen, omdat [gedaagde] heeft verklaard zich aan het anti-ronselbeding te zullen houden. De kantonrechter ziet daarom geen belang voor toewijzing van deze dwangsom.
[eiseres] moet de proceskosten in conventie en in reconventie betalen
4.11.
[eiseres] is in conventie grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden
begroot op:
- salaris gemachtigde
408,00
(2 punten × € 204,00)
- nakosten
102,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
510,00
4.12.
Ook in reconventie is [eiseres] in het ongelijk gesteld en daarom moet zij ook die proceskosten betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
204,00
(2 punten × factor 0,5 × € 204,00)
Totaal
204,00

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de beperkende bepaling van artikel 11.4 sub c, zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst van 20 februari 2020, als gevolg van de juridische afsplitsing per 31 juli 2020 is overgegaan van [naam 1] naar [eiseres] ;
5.2.
gebiedt [gedaagde] om het beperkende beding van artikel 11.4 sub c van de arbeidsovereenkomst van 20 februari 2020 na te komen;
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.4.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 510,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
in reconventie
5.5.
verklaart voor recht dat het concurrentie- en relatiebeding uit de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] met [naam 1] tussen [gedaagde] en [eiseres] geen gelding heeft;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.7.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 204,00, te betalen binnen veertien
dagen na aanschrijving daartoe;
in conventie en in reconventie
5.8.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de kosten van betekening als [eiseres] niet
tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.