ECLI:NL:RBMNE:2024:6631

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
UTR 24/3850
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet na erfenis

Op 3 december 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Sala, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, vertegenwoordigd door M. Notenboom. Eiser had sinds 1 mei 1999 een bijstandsuitkering en ontving vanaf 1 januari 2013 bijzondere bijstand voor bewindvoering. Na het overlijden van zijn vader op 26 maart 2022, werd eiser op de hoogte gesteld van een erfenis. Het college heeft op 17 november 2023 de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken en een bedrag van € 21.834,69 teruggevorderd. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

De rechtbank heeft op 22 oktober 2024 de zaak behandeld en beoordeeld of het college terecht heeft teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat het college op basis van artikel 58 van de Participatiewet bevoegd was om terug te vorderen, en dat de terugvordering vanaf de datum van overlijden van de vader van eiser terecht was. Eiser voerde aan dat de terugvordering onterecht was en dat er dringende redenen waren om hiervan af te zien, maar de rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende had aangetoond dat de terugvordering ernstige gevolgen voor hem had. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door het college voldoende was en dat het beroep ongegrond was. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/3850

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Sala),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, het college
(gemachtigde: M. Notenboom).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn uitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
2. Eiser ontving sinds 1 mei 1999 een bijstandsuitkering. Met ingang van 1 januari 2013 ontving eiser bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Op 3 november 2023 heeft de bewindvoerder van eiser per e-mailbericht aan het college doorgegeven dat eiser aanspraak kon maken op een erfenis in verband met het overlijden van zijn vader (op 26 maart 2022). Deze erfenis is op 25 augustus 2023 en 1 november 2023 aan eiser overgemaakt en bedraagt in totaal € 63.267,57.
3. Met het besluit van 17 november 2023 (primair besluit I) heeft het college met ingang van 26 maart 2022 eisers bijstandsuitkering ingetrokken en de over de periode van 26 maart 2022 tot en met 31 oktober 2023 teveel betaalde bijstand ter hoogte van € 21.834,69 van eiser teruggevorderd. Bij besluit van 24 november 2023 (primair besluit II) heeft het college vervolgens ook de bijzondere bijstand voor bewindvoering met ingang van 26 maart 2022 ingetrokken en bij separaat besluit van dezelfde datum (primair besluit III) heeft het college een bedrag van € 2.409,56 aan teveel betaalde bijzondere bijstand teruggevorderd.
4. De bewindvoerder van eiser heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Op 19 februari 2024 heeft zij aan het college medegedeeld dat zij niet langer de bewindvoerder van eiser is en dat zij daarom eiser niet langer bij zal staan. Het college heeft eiser daarom bij e-mailbericht van 27 februari 2024 en brief van 4 maart 2024 gevraagd of hij zelfstandig zijn bezwaar wil voortzetten. Eiser heeft hier niet op gereageerd.
5. Vervolgens heeft het college bij het bestreden besluit van 13 maart 2024, onder wijziging van motivering, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
6. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
7. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
8. De rechtbank heeft het beroep op 22 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

9. De rechtbank beoordeelt of het college op de juiste wijze heeft teruggevorderd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
10. Het college heeft het teveel aan betaalde bijstand teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw. Dit artikel geeft een terugvorderingsgrond indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt, bijvoorbeeld vanwege een aandeel in een onverdeelde boedel bij een erfenis zoals in het onderhavige geval. Dan kan gedurende enige tijd bijstand nodig zijn. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat het moment dat de aanspraak op een erfenis ontstaat, oftewel de datum van overlijden van de erflater, de peildatum is. [1] Gelet op het voorgaande heeft het college terecht de teveel betaalde bijstand teruggevorderd vanaf de datum van overlijden van eisers vader, namelijk 26 maart 2022.
Hoogte terugvorderingsbedrag
11. Eiser voert aan dat het college een te hoog bedrag heeft teruggevorderd. De erfenis bedraagt € 63.275,56, hiervan wordt € 6.505,- vrijgelaten als eigen vermogen. Het college heeft ten onrechte € 56.762,57 teruggevorderd. Deze terugvordering klopt niet gelet op de peildatum 26 maart 2022.
12. De rechtbank overweegt als volgt. Het college heeft in het verweerschrift uitgelegd dat het bedrag van € 56.762,57 dat in het bestreden besluit is opgenomen een kennelijke verschrijving betreft. De hoogte van de terugvordering bedraagt in totaal € 24.244,25, zoals ook blijkt uit de primaire besluiten die het college heeft gehandhaafd bij het bestreden besluit. De rechtbank begrijpt dat het bestreden besluit door deze verschrijving van het college bij eiser als onzorgvuldig is overgekomen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat het beroep op dit punt gegrond is. De rechtbank kan het college volgen in zijn stelling dat dit bedrag duidelijk een kennelijke verschrijving betreft en dat dit niet uitmaakt voor de uitkomst van de zaak van eiser.
Dringende redenen
13. Eiser voert aan dat er in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden en dat het college hier onvoldoende rekening mee heeft gehouden. De terugvordering leidt tot onaanvaardbare medische- en financiële gevolgen voor eiser. Eiser is een kwetsbare hartpatiënt en deze financiële situatie veroorzaakt psychische klachten zoals stress wat resulteert in ernstige hinder zoals een hoge bloeddruk. Eiser lijdt aan depressie en automutilatie en hij heeft diabetes mellitus en hypetensie. Verder zijn de financiële gevolgen voor eiser te groot. Primair meent eiser dat de terugvordering op nihil dient te worden gesteld, subsidiair dient deze gematigd te worden tot 20%.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat zijn beroep op dringende redenen enkel is gebaseerd op zijn medische omstandigheden en dat hij hetgeen hij heeft aangevoerd met betrekking tot zijn financiële omstandigheden niet langer handhaaft. De rechtbank is van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet gebleken is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien. Eiser heeft in beroep gewezen op zijn medische situatie en ter onderbouwing een uitdraai van zijn patiëntkaart van 25 september 2024 overgelegd. Zoals eiser ter zitting heeft beaamd blijkt uit deze patiëntkaart niet dat de medische situatie van eiser ten gevolge van de terugvordering is verslechterd. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering als zodanig ernstige medische, sociale of psychische gevolgen heeft waardoor eiser in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen. [2]
Belangenafweging
15. Eiser voert aan dat het college ten onrechte niet voorafgaand aan de besluitvorming een belangenafweging heeft gemaakt.
16. De rechtbank stelt vast dat uit de tekst van artikel 58, tweede lid, onder f, van de Pw (‘kan’) volgt dat het college niet verplicht is tot terugvordering, hetgeen meebrengt dat het college bij de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering een belangenafweging moet maken en de evenredigheid in acht moet nemen.
17. De wijze van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van veel factoren, waarbij geschiktheid, noodzaak en evenwichtigheid van het besluit een rol spelen. [3] De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is ook niet zozeer het in het algemeen tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen. Uit rechtspraak van de CRvB volgt dat de terugvordering omwille van de goede besteding van gemeenschapsgeld een gerechtvaardigd doel is en dat terugvordering een noodzakelijk en geschikt middel is om dit doel te bereiken. [4] Verder blijkt uit deze rechtspraak dat bij een zaak als deze, de rechtbank de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde belangenafweging minder intensief aan het evenredigheidsbeginsel dient te toetsen.
18. De rechtbank overweegt als volgt. Ten tijde van de primaire besluiten stond eiser onder bewind. Het college heeft voorafgaand aan de besluitvorming contact gehad met de bewindvoerder van eiser en zij heeft medegedeeld dat eiser beschikt over een vermogen van iets meer dan € 50.000,-. Het college heeft daarom in de financiële situatie van eiser geen aanknopingspunten gezien voor schending van het evenredigheidsbeginsel. Vervolgens heeft de bewindvoerder van eiser bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten en heeft het college haar gevraagd of zij een hoorzitting wilde. De bewindvoerder heeft daarop aangegeven dat eiser niet langer onder bewind staat en dat zij hem daarom niet meer bijstaat. Zij heeft verder aangeven dat eiser beschikt over alle correspondentie met het college en dat hij contact zal opnemen met het juridisch loket. Het college heeft daarop eiser gevraagd of hij zelfstandig zijn bezwaar wil voortzetten. Eiser heeft hierop niet binnen de gestelde termijn gereageerd. Vervolgens heeft het college op het bezwaar beslist. Het college heeft op basis van de gegevens die haar bekend waren een belangenafweging gemaakt en deze kenbaar in het bestreden besluit opgenomen. [5] De eerst in beroep gestelde verslechterde medische situatie heeft het college dus niet bij de belangenafweging kunnen betrekken. De rechtbank acht de door het college uitgevoerde belangenafweging voldoende. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is niet het tegengaan van nadelige gevolgen, maar het voorkomen van onevenredig nadelige gevolgen. Niet gebleken is dat de terugvordering voor eiser onevenredig nadelige gevolgen heeft in verhouding tot de te dienen doelen.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder andere CRvB 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1356.
2.Zie onder andere de uitspraak van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1058.
3.Zie de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.
4.Zie de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.
5.Op pagina 3 onderaan en pagina 4.