ECLI:NL:RBMNE:2024:6519

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
29 november 2024
Zaaknummer
UTR 23/6640
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak, vaststelling en bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft de waarde van de woning vastgesteld op € 483.000,- per 1 januari 2022, waarop eiser bezwaar heeft aangetekend. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna eiser in beroep ging. Tijdens de digitale zitting op 30 augustus 2024 zijn de gemachtigden van beide partijen en een taxateur aanwezig geweest. De rechtbank heeft de feiten en argumenten van beide partijen gewogen, waarbij de heffingsambtenaar een taxatiematrix heeft overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, en dat de referentiewoningen in de taxatiematrix goed bruikbaar zijn. Eiser heeft verschillende beroepsgronden ingetrokken, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met de Wet WOZ. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/6640

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: M.M. Vrolijk),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [woonplaats], verweerder

(gemachtigde: P.H.M. Verhoef).

Procesverloop

1.1
In de beschikking van 25 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak op het adres [adres 1] in [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2023 vastgesteld op
€ 483.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2022. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van deze woning ook een aanslag onroerendzaakbelasting opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
1.2
Eiser is tegen de beschikking in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van
17 november 2023 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd.
1.3
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
1.4
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 30 augustus 2024. De gemachtigde van eiser, de gemachtigde van de heffingsambtenaar en [taxateur] (taxateur van de heffingsambtenaar) hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Feiten
2. De woning is een in 2001 gebouwde hoekwoning met een vrijstaande berging van
13 m², een aanbouw van 35 m² en twee dakkapellen van 3 m². De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 112 m² en een grondoppervlak van 209 m2.
Geschil
3. In geschil is de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2022. Eiser bepleit in beroep een waarde van € 400.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 483.000,-.
Beoordelingskader
4. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
5. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2022) niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
6. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overlegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie verkopen in de gemeente [woonplaats], te weten:
- [adres 2], verkocht op 31 januari 2022 voor € 526.000,-;
- [adres 3], verkocht op 14 maart 2021 voor € 525.000,-;
- [adres 4], verkocht op 10 september 2020 voor € 427.105,- .
Beoordeling van het geschil
7. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen goed bruikbaar zijn, omdat de referentiewoningen ook hoek- of rijwoningen zijn die in de gemeente [woonplaats] liggen en niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht. Met de taxatiematrix maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft onder meer de staat van onderhoud en de kwaliteit van de voorzieningen door voor de woningwaarde een waarde onder het gemiddelde van de gecorrigeerde eenheidsprijs te hanteren. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
8. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Ingetrokken beroepsgronden
9. Gemachtigde van eiser heeft op de zitting een pleitnota overlegd waarin staat dat verschillende beroepsgronden worden ingetrokken en waarin wordt verwezen naar nummers van alinea’s uit de verschillende beroepschriften. Echter, niet in alle beroepschriften zijn de alinea’s genummerd. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser gezegd dat de rechtbank dan maar moet nummeren om te kunnen bepalen welke beroepsgronden zijn ingetrokken. Dat heeft de rechtbank gedaan en zij heeft bij de nummering dezelfde systematiek toegepast als de gemachtigde van eiser heeft toegepast in de beroepschriften die wel zijn genummerd. Als het zo zou zijn dat de rechtbank een beroepsgrond ingetrokken heeft geacht terwijl dit niet de bedoeling was, dan komt dit voor risico van de gemachtigde van eiser.
9.1
Uit bovenstaand volgt dat eiser de gronden met betrekking tot de badkamer, het duurzaamheidsniveau van de woning en de nieuwe referentiewoning in de uitspraak op bezwaar in heeft getrokken. Ook de gronden met betrekking tot de schending van artikel 40 Wet WOZ, met uitzondering van de indexering en de KOUDV-factoren zijn ingetrokken. De rechtbank zal deze gronden dan ook niet verder bespreken.
Het objecttype
10. Partijen zijn het erover eens, en ook de rechtbank stelt vast, dat er in bezwaar ten onrechte vanuit is gegaan dat de woning een rijwoning is. Volgens eiser was hij hierdoor gedwongen om in beroep te gaan. Daarom moet er in elk geval een proceskostenveroordeling volgen. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat dit een principekwestie is. In de bezwaarfase moeten de objectkenmerken duidelijk zijn. [1]
10.1
De rechtbank ziet niet in waarom eiser hierdoor gedwongen was om in beroep te gaan. Eiser heeft dit op de zitting niet kunnen verduidelijken. In de pleitnota heeft de gemachtigde toegelicht dat eiser pas in beroep kennis heeft kunnen nemen van de juiste objectkenmerken, maar het gaat om de woning van eiser. De rechtbank gaat ervan uit dat eiser op de hoogte is van de objectkenmerken van zijn eigen woning. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 40 Wet WOZ, de KOUDV- en liggingsfactoren
11. Eiser heeft aangevoerd dat hij in bezwaar om de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en de door de heffingsambtenaar gehanteerde referentiewoningen heeft verzocht. De heffingsambtenaar heeft de KOUDV- en liggingsfactoren van de referentiewoningen niet verstrekt in de bezwaarfase. Eiser stelt dat deze ook niet zijn vermeld in het taxatieverslag.
11.1
De rechtbank stelt vast dat de KOUDV- en liggingsfactoren vermeld staan in het taxatieverslag. Deze zijn dus in de bezwaarfase verstrekt. De beroepsgrond slaagt niet.
Indexering
12. Eiser heeft verschillende beroepsgronden aangevoerd die gaan over de indexering. In de eerste plaats stelt eiser zich – naar de rechtbank begrijpt – op het standpunt dat de heffingsambtenaar de waarde in bezwaar niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat de heffingsambtenaar in bezwaar alleen een WOZ-waarde en geen geïndexeerd verkoopcijfer van de vergelijkingsobjecten heeft genoemd [2] , en is uitgegaan van de overdrachtsdatum [3] .
12.1
Deze beroepsgronden kunnen niet tot een gegrond beroep leiden, alleen al niet omdat de rechtbank in deze procedure beoordeelt of de heffingsambtenaar de waarde in beroep aannemelijk heeft gemaakt (en niet die in bezwaar).
13. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij in bezwaar om de indexering van de verkoopcijfers heeft verzocht, en dat de heffingsambtenaar deze gegevens in strijd met artikel 40 Wet WOZ niet heeft verstrekt. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat de heffingsambtenaar inzicht in en een onderbouwing van de gehanteerde indexeringspercentages had moeten geven (punt 2 van de pleitnota). Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de heffingsambtenaar op de zitting heeft bevestigd, heeft in bezwaar geen indexatie plaatsgevonden. De heffingsambtenaar heeft dus ook geen onderbouwing kunnen en hoeven geven van de gehanteerde indexeringspercentages. Voor zover eiser heeft willen aanvoeren dat de heffingsambtenaar inzicht moet geven in de gegevens die ten grondslag liggen aan de in beroep gebruikte indexeringspercentages, geldt dat deze beroepsgrond niet tijdig is aangevoerd. Eiser is hier pas op de zitting mee gekomen, en dat is te laat. [4] De rechtbank bespreekt deze beroepsgrond niet wegens strijd met de goede procesorde.
Ontbrekende gegevens alsnog verstrekt in beroepsfase?
14. Indien de genoemde gegevens alsnog door de heffingsambtenaar in de beroepsfase worden verstrekt wijst eiser op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep [5] waarin wordt opgemerkt: ‘Tussen partijen is niet in geschil dat uit 8:74, tweede lid, en 8:75 Awb volgt dat de rechtbank, ook ingeval zij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard en het bestreden besluit in stand heeft gelaten kan besluiten dat het bestuursorgaan het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk dient te vergoeden en een partij kan veroordelen in de proceskosten van de andere partij. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestaat in geval van een ongegrond beroep aanleiding om het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten die een andere partij heeft moeten maken, indien die andere partij heeft moeten procederen om een deugdelijke motivering van het besluit te krijgen.’ Volgens eiser doet deze situatie zich voor.
14.1
De rechtbank is van oordeel dat aangezien er geen schending van artikel 40 van de Wet WOZ heeft plaatsgevonden, een veroordeling in de proceskosten en een vergoeding van het griffierecht vanwege bovenstaand niet aan de orde is.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
15.1
Omdat er geen sprake is van een vergoeding van de proceskosten gaat de rechtbank niet in op de gronden van eiser tegen de uitbetaling van proceskosten aan eiser zelf zoals is bepaald in artikel 30a van de Wet WOZ.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van
P.W. Hogenbirk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, 5 februari 2009, ECLI:NL:RBZLY:BH4424.
2.Eiser verwijst naar de uitspraak van uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 november 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5419.
3.Eiser verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 april 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1914.
4.Zie ook de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 juli 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2890.