ECLI:NL:RBMNE:2024:6048

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 september 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
UTR 23/3377
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek kinderbijslag door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.E. Jalandoni, en de Sociale Verzekeringsbank (SvB), vertegenwoordigd door mr. N. Zuidersma-Hovers, over de afwijzing van een herzieningsverzoek voor kinderbijslag. Eiser had eerder aanvragen ingediend voor kinderbijslag voor zijn kinderen, maar deze waren afgewezen of buiten behandeling gesteld. Eiser verzocht de SvB op 22 april 2022 om herziening van het besluit, maar de SvB wees dit verzoek af op 20 december 2022, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de herziening rechtvaardigden. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de SvB handhaafde zijn standpunt in het bestreden besluit van 16 mei 2023. De rechtbank oordeelde dat de SvB terecht had vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren, en dat de eerdere besluiten van de SvB in rechte vaststonden. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was, wat betekent dat hij geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten ontving. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/3377

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. J.E. Jalandoni),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, de SvB

(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [A ] uit [plaats 2] .

Inleiding en verloop van deze procedure

1. De ex-partner van eiser – de derde-partij in deze zaak – ontving kinderbijslag voor haar kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna: de kinderen).
1.1.
Eiser heeft op 25 maart 2020 een aanvraag gedaan om kinderbijslag voor [minderjarige 1] . Deze aanvraag is op 17 augustus 2020 buiten behandeling gesteld omdat de SvB de bij eiser opgevraagd informatie niet heeft ontvangen. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Eiser heeft op 20 oktober 2020 opnieuw een aanvraag om kinderbijslag voor [minderjarige 2] ingediend en aangegeven dat deze aanvraag ook geldt voor [minderjarige 1] . Met het besluit van 27 oktober 2020 heeft de SvB aan eiser vanaf het derde kwartaal van 2020 kinderbijslag voor zijn kinderen toegekend. Met het besluit van 2 augustus 2021 heeft de SvB laten weten dat het besluit van 27 oktober 2020 niet juist is en dat eiser vanaf het derde kwartaal van 2020 dubbele kinderbijslag ontvangt voor zijn kinderen. Tegen de besluiten van 27 oktober 2020 en 2 augustus 2021 heeft eiser ook geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 22 april 2022 heeft eiser de SvB verzocht om alsnog de kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal 2020 toe te kennen.
1.4.
De brief van eiser van 22 april 2022 is door de SvB aangemerkt als een verzoek om herziening. De SvB heeft dit herzieningsverzoek op 20 december 2022 (primaire besluit) afgewezen omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Met het bestreden besluit van 16 mei 2023 op het bezwaar van eiser is de SvB bij dat besluit gebleven. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van de SvB en de derde-partij.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt vast dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de hiervoor genoemde besluiten van 17 augustus 2020, 27 oktober 2020 en 2 augustus 2021. Deze drie besluiten staan daarmee in rechte vast.
3. Eiser heeft op 22 april 2022 een verzoek om herziening ingediend en gevraagd om alsnog vanaf het tweede kwartaal 2020 kinderbijslag toe te kennen omdat zijn kinderen vanaf maart 2020 bij hem wonen en de formele inschrijving later heeft plaatsgevonden omdat moeder niet wenste mee te werken. Eiser voert aan dat de SvB met het besluit waarbij de kinderbijslag is toegekend vanaf het derde kwartaal 2020 is uitgegaan van onjuiste mededelingen van moeder dat het verblijf van de kinderen bij eiser vanaf maart 2020 slechts van tijdelijke aard zou zijn. Uit de door eiser overgelegde stukken die nog niet bij de SvB bekend waren, blijkt onmiskenbaar dat de kinderen vanaf maart 2020 feitelijk al bij eiser verbleven en dat eiser de volledige zorg voor hen had.
4. De Svb heeft met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb op de aanvraag van eiser beslist. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het besluit op het herzieningsverzoek evident onredelijk is.
5. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. [1]
6. De rechtbank oordeelt dat de SvB zich terecht op het standpunt stelt dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 2 juli 2020 dateert van vóór de besluiten van 27 oktober 2020 en 2 augustus 2021. Eiser had dit rapport dus eerder – in het kader van een bezwaarprocedure gericht tegen (één van) deze besluiten – kunnen en dus moeten overleggen. Het Raadsrapport van 7 februari 2023, de verklaring van eisers begeleider van 3 mei 2023 en de verklaring van de school van 8 mei 2023 kunnen ook niet als nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden aangemerkt. De informatie in deze stukken over de situatie rond maart 2020 was immers al bekend ten tijde van de eerdere besluiten van 27 oktober 2020 en 2 augustus 2021. Verklaringen van dezelfde strekking had eiser dus al ten tijde van deze besluiten kunnen inbrengen.
7. Eiser heeft dus geen gegevens vermeld die als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden beschouwd. Dat betekent dat de verwijzing naar het oorspronkelijke besluit de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kan dragen.
8. Vervolgens is het de vraag of het besluit om het herzieningsverzoek af te wijzen evident onredelijk is. De SvB hanteert het beleid (SB1076) dat hiervan sprake is als een in het verleden genomen besluit onmiskenbaar onjuist is.
9. De rechtbank oordeelt dat de SvB terecht heeft gesteld dat het besluit om de kinderbijslag vanaf het derde kwartaal 2020 toe te kennen niet onmiskenbaar onjuist is. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
10. Iemand heeft recht op betaling van kinderbijslag als de kinderen tot zijn/haar huishouden behoren. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, en artikel 18, vierde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Voor het antwoord op de vraag tot welk huishouden een kind behoort, is de feitelijke situatie van belang. Bestaat er evenwel een opgelegde of overeengekomen regeling betreffende opvoeding en verblijf van het kind, dan acht de Svb volgens Beleidsregel SB1014 wat daarover in de betrokken regeling is geregeld doorslaggevend. De Svb gaat alleen uit van de feitelijke situatie indien blijkt dat nietnaleving van deze afspraken een bestendig karakter heeft. In het algemeen is hiervan sprake als de ouders de afspraken langer dan zes maanden niet naleven. Dit uitgangspunt wordt in de rechtspraak onderschreven. [2]
11. Het is de rechtbank niet bekend of in de periode rond maart 2020 een regeling betreffende de opvoeding en het verblijf van de kinderen bestond. Niet in geschil is echter dat in de periode voorafgaand aan maart 2020 de kinderen tot het huishouden van de moeder behoorden. Zij ontving dan ook voor hen de kinderbijslag. De rechtbank ziet aanleiding om in deze situatie het begrip ‘tot het huishouden behoren’ uit te leggen overeenkomstig het onder 10. weergegeven beleid. Dit betekent dat als er sprake is van een wijziging in de feitelijke verblijfssituatie van de kinderen, aannemelijk moet worden gemaakt dat er een nieuwe bestendige situatie is ontstaan. In het algemeen is hiervan sprake als deze nieuwe situatie zich langer dan zes maanden voordoet. [3]
12. De rechtbank oordeelt dat in maart 2020 nog niet duidelijk was dat sprake was van een bestendige wijziging in de verblijfsituatie van de kinderen. Uit de informatie die eiser heeft overgelegd blijkt weliswaar dat de kinderen vanaf maart 2020 bij hem woonden maar daaruit blijkt niet dat toen al duidelijk was dat deze situatie blijvend zou zijn. Dit werd pas duidelijk met de beschikking van de rechtbank van 5 augustus 2020 waarbij de kinderen uit huisgeplaatst zijn bij eiser. Dit betekent dat er op de peildatum van het tweede kwartaal 2020, te weten 1 april 2020, nog geen sprake was van een bestendige wijziging van het hoofdverblijf van de kinderen. De kinderen behoorden op de peildatum van het tweede kwartaal 2020 dus nog niet tot het huishouden van eiser. Het besluit van de SvB om de kinderbijslag vanaf het derde kwartaal 2020 toe te kennen is dus niet onmiskenbaar onjuist.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
13 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Het indienen van een hogerberoepschrift kan hetzij digitaal via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl hetzij door verzending per post aan de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bv. de overweging 4.1. en 4.2. van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1496.
2.Zie bv. de overweging 4.3. van de uitspraak van de CRvB van 21 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2528.
3.Vergelijk overweging 15 van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:6396.