ECLI:NL:CRVB:2024:1496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
23/1005 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 1 mei 2014, waarin de aanvraag van appellant voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellant, die gediagnosticeerd is met een autismespectrumstoornis (ASS) en ADHD, stelt dat er nieuwe feiten zijn die het Uwv zouden moeten aanzetten tot heroverweging van het eerdere besluit. Hij voert aan dat zijn arbeidsvermogen in 2014 niet correct is beoordeeld, omdat hij destijds afhankelijk was van drugs om te functioneren. Het Uwv heeft echter geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank Midden-Nederland heeft in een eerdere uitspraak bevestigd dat de diagnose ASS geen nieuw feit is dat het Uwv zou moeten aanzetten tot heroverweging van het besluit van 2014. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering, omdat hij na zijn achttiende verjaardag meer dan een jaar heeft gewerkt en daarmee het minimumloon heeft verdiend. De Raad concludeert dat er geen ruimte is voor maatwerk in deze situatie, zoals door appellant gewenst.

Uitspraak

23/1005 WAJONG
Datum uitspraak: 16 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 februari 2023, 22/5162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 1 mei 2014, waarin het Uwv de aanvraag van appellant om een Wajong-uitkering heeft afgewezen omdat appellant na zijn achttiende verjaardag langer dan een jaar gewerkt heeft, waarmee hij ten minste het minimumloon heeft verdiend. Volgens appellant heeft hij nieuwe feiten aangevoerd die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn om terug te komen van het besluit van 1 mei 2014. Appellant is gediagnosticeerd met een autismespectrumstoornis. Het Uwv heeft bij de beoordeling in 2014 niet gekeken naar zijn medisch toestandsbeeld. Appellant kon toen alleen werken doordat hij dagelijks drugs gebruikte. Het Uwv had maatwerk moeten leveren. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 1 mei 2014.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klaassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1985, heeft met een door het Uwv op 4 maart 2014 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de
Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant depressieve klachten heeft en sinds twee-en-een-half jaar bekend is met een ontwikkelingsstoornis (ADHD). Appellant is verslavingsgevoelig, op vroege leeftijd met drugs in aanraking gekomen en heeft een instabiele jeugd gehad. Appellant heeft hierdoor beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts heeft de omstandigheden geschetst waaronder appellant kan participeren. Uit de anamnese blijkt volgens de verzekeringsarts dat appellant meerdere malen langer dan zes maanden bij een werkgever werkzaamheden heeft kunnen volhouden en daarbij meer dan 75% van het minimum jeugdloon heeft verdiend. Uit de lijst van werkgevers blijkt volgens de verzekeringsarts dat appellant impulsief is en door problemen vaak van werkgever wisselt. Deze impulsiviteit kan door de diagnose ADHD verklaard worden. Appellant heeft baat bij een jobcoach. De arbeidsdeskundige, die overleg heeft gehad met de verzekeringsarts, heeft vastgesteld dat appellant niet aan de toelatingsvoorwaarden voor de Wajong voldoet omdat appellant gedurende diverse periodes ten minste zes maanden met voldoende functioneren 75% van het maatmanloon heeft verdiend. Bij besluit van 1 mei 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant na zijn achttiende verjaardag meer dan een jaar gewerkt heeft en daarmee ten minste het minimumloon heeft verdiend. Appellant voldoet daardoor niet aan de voorwaarden om voor een Wajong-uitkering in aanmerking te komen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Met een door het Uwv op 18 maart 2022 ontvangen formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen’ heeft appellant opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Daarbij is vermeld dat hij geen mogelijkheden heeft om te werken in verband met een autismespectrumstoornis (ASS), ADHD en een jarenlange verslaving. Bij besluit van
24 maart 2022 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen omdat appellant geen nieuwe feiten heeft gesteld die ertoe leiden dat het besluit van 1 mei 2014 onjuist zou zijn.
1.3.
Bij besluit van 23 september 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 24 maart 2022 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vermeld dat appellant zijn standpunt dat hij zijn dienstverbanden niet langer dan een half jaar heeft volgehouden en niet voldoende heeft gefunctioneerd niet met nieuwe medische stukken heeft onderbouwd.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat het Uwv bij de besluitvorming in 2014 niet heeft betrokken dat de enige manier waarop hij na zijn achttiende verjaardag heeft kunnen functioneren in werk, kwam doordat hij veel drugs gebruikte. Door zijn fors drugsgebruik bleef hij (min of meer) overeind en kon hij de klachten en symptomen die hij sinds zijn vroege jeugd heeft, onderdrukken. Het standpunt van het Uwv dat appellant arbeidsvermogen heeft omdat hij gewerkt heeft, is te voorbarig en het besluit van 1 mei 2014 is in dat opzicht onzorgvuldig. Appellant heeft toegelicht dat hij regelmatig ziek was of niet kwam opdagen op zijn werk. Appellant heeft gesteld dat hij inmiddels twee jaar clean is en dat het Uwv van appellant niet kan verwachten dat hij weer drugs gaat gebruiken om te kunnen functioneren in een baan. Appellant heeft aangevoerd dat bij hem begin 2022 de diagnose ASS is gesteld en dat dit een nieuw feit betreft. Het Uwv had zijn aanvraag inhoudelijk moeten beoordelen en een verzekeringsgeneeskundig onderzoek moeten verrichten.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant met zijn aanvraag van 18 maart 2022 beoogd heeft dat het Uwv terugkomt van het besluit van 1 mei 2014. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de diagnose ASS een nieuw feit is. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat deze diagnose het Uwv aanleiding had moeten geven om terug te komen van het besluit van 1 mei 2014. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de Wajong-aanvraag van appellant in 2014 uitsluitend op arbeidskundige gronden heeft afgewezen, zodat argumenten die betrekking hebben op het medisch toestandsbeeld van appellant geen doel treffen. Aan het besluit van 1 mei 2014 heeft geen medische beoordeling ten grondslag gelegen. De diagnose ASS kan er daarom niet met terugwerkende kracht toe leiden dat het besluit van 1 mei 2014 onjuist is geweest. Het drugsgebruik van appellant is voorts niet aan te merken als nieuw feit of omstandigheid omdat dit in 2014 bekend was.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij wel voldeed aan de voorwaarden om voor een Wajong-uitkering in aanmerking te komen. Het Uwv heeft geen maatwerk geleverd door zijn aanvraag onder verwijzing naar het besluit van 1 mei 2014 af te wijzen. Appellant kon alleen functioneren in werk door dagelijks drugs te gebruiken. Het Uwv had dit aspect dienen te betrekken bij de arbeidskundige beoordeling. Volgens appellant kan niet worden geoordeeld dat hij tot werken in staat was. Bij de beoordeling in 2014 is niet betrokken dat hij ASS heeft en dat hij drugs nodig had om de symptomen van zijn psychische stoornis te onderdrukken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering terug te komen van het besluit van 1 mei 2014 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van
1 mei 2014 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Nog daargelaten dat appellant niet heeft onderbouwd dat hij zijn werkzaamheden alleen heeft kunnen volhouden door drugsgebruik, heeft het Uwv bij de beoordeling in 2014 meegewogen dat appellant verslavingsgevoelig was en al op jonge leeftijd in aanraking is gekomen met drugs. Ook is betrokken dat appellant impulsief is en door problemen vaak van werkgever wisselt. De door appellant aangehaalde diagnose ASS is niet aan te merken als een nieuw feit dat af kan doen aan de eerdere besluitvorming uit 2014. Het Uwv heeft bij de beoordeling in 2014 appellants met drugsgebruik samenhangende omstandigheden meegewogen, maar tegelijk vastgesteld dat appellant gedurende diverse periodes ten minste zes maanden met voldoende functioneren 75% van het maatmanloon heeft verdiend. Appellant heeft volgens het Uwv zodoende geen recht op een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat het juridisch kader ook geen ruimte biedt voor het maatwerk zoals dat door appellant wordt gewenst. Op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong bestaat er geen recht op een uitkering als men aan de daarin vermelde inkomenseis voldoet.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt voorts niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S. Pouw