Wat is het oordeel van de rechtbank?
Is er sprake van een herhaalde aanvraag?
6. Eiser heeft zijn beroepsgrond dat de Wet OOW een zelfstandige grondslag biedt voor een WAO-uitkering als volgt beargumenteerd. Eiser stelt dat zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld moet worden onder de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet), omdat hij op de eerste ziektedag, 13 mei 1993, rijksambtenaar was. Volgens eiser blijkt uit het rapport van verzekeringsarts, A.B. Gille, van 6 januari 2016 dat hij per deze datum binnen de kaders van de Abp-wet duurzaam arbeidsongeschikt was voor zijn arbeid. In de Abp-wet worden andere eisen gesteld dan de WAO. Zo is de wachttijd-toets niet van toepassing onder de Abp-wet. De aanspraak op een WAO-uitkering komt vervolgens tot stand op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet OOW. In dit artikel is het Uwv nadrukkelijk verboden om arbeidsongeschiktheid die onder de grondslag van de Abp-wet bestaat, uit te sluiten van een WAO-uitkering voor de periode vanaf 1 januari 1998. De rol van het Uwv in deze beperkt zich tot het vaststellen van de WAO-uitkering en de uitbetaling daarvan, aldus eiser.
7. Op 7 december 2023 heeft de rechtbank een zittingsagenda aan partijen toegestuurd. In die agenda is het Uwv verzocht om een nadere motivering te geven op het standpunt van eiser dat de huidige aanvraag is gebaseerd op een andere rechtsgrondslag. Op de zitting heeft het Uwv toegelicht dat de aanvraag niet is gebaseerd op een andere rechtsgrondslag, omdat aan de Wet OOW geen zelfstandige betekenis toekomt. De Wet OOW geeft geen zelfstandige grondslag tot toekenning van een WAO-uitkering. Daarbij wijst het Uwv erop dat in artikel 29, eerste lid, van de Wet OOW ook staat dat op de dag voor de inwerkingtreding van de wet sprake moet zijn van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Dat is bij eiser niet het geval zoals dat ook volgt uit de eerdere uitspraken van de CRvB, aldus het Uwv.
8. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat sprake is van een herhaalde aanvraag. De rechtbank zal hierna toelichten hoe zij tot die conclusie is gekomen.
9. Op 1 januari 1998 is fase 1 van de Wet OOW ingegaan. Sindsdien valt het overheidspersoneel onder de werkingssfeer van de WAO. Tot 1 januari 1996 werden de aanspraken op onder meer invaliditeitspensioenen van burgerlijk overheidspersoneel en daarmee gelijkgestelde personen geregeld in de Abp-wet. Met name in verband met de privatisering van het ABP is vooruitlopend op de integrale invoering van de Wet OOW per 1 januari 1998 besloten om al met ingang van 1 januari 1996 zoveel mogelijk aan te sluiten bij de WAO. Hiertoe werd de zogenoemde WAO-conforme arbeidsongeschiktheidsregeling voor het burgerlijk overheidspersoneel ingevoerd. De WAO-conforme regeling is op de geplande datum ingevoerd als onderdeel van de Wet privatisering ABP (WPA). De vroegere uitkeringen op grond van de Abp-wet zijn bij de WPA omgezet in WAO-conforme uitkeringen. De WPA regelt het wettelijk deel van de aanspraken die materieel gelijk zijn aan de in de WAO geregelde aanspraken. Deze WAO-conforme uitkeringen zijn onder meer ook toegekend aan overheidswerknemers in de zin van deze wet die langer dan 52 weken ziek waren, maar nog geen recht hadden op invaliditeitspensioen en die ten minste 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO waren. In het kader van de Wet OOW zijn bestaande WAO-conforme uitkeringen vervolgens omgezet in WAO-uitkeringen op grond van de WAO.
10. Hieruit volgt dat er sprake moet zijn van arbeidsongeschiktheid overeenkomstig de voorwaarden van de WAO. Eiser stelt dat hij tot de groep mensen behoort met een slapende uitkeringsclaim die onder de Abp-wet is ontstaan en die per 1 januari 1998 op grond van de Wet OOW van rechtswege leidt tot een aanspraak op een WAO-uitkering zonder rechtstreekse toetsing aan de WAO. De rechtbank ziet voor dit standpunt echter geen steun in de Wet OOW en de wetsgeschiedenis. De huidige aanvraag van eiser ziet op een aanspraak op een WAO-uitkering met ingang van dezelfde datum als waar in de vorige verzoeken om werd verzocht. Een zelfstandig verzoek om dezelfde aanspraak op een WAO-uitkering op grond van de Wet OOW (via de Abp-wet) dat direct en uitsluitend aan deze wetten wordt getoetst, zonder eerst aan de WAO te toetsen, is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk. De rechtbank wijst hierbij op de memorie van toelichting van de Wet OOW, waaruit onder meer blijkt dat overheidspersoneel bij arbeidsongeschiktheid na invoering van de Wet OOW rechtstreeks recht krijgt op een uitkering op grond van de WAO. De beoordeling van bedoeld recht geschiedt echter volgens de regels van die wetten. Dit betreft onder meer de
entree-eisen van die wettenen de uitsluitingsgronden.De huidige aanvraag van eiser vraagt dus geen andere beoordeling dan een beoordeling op grond van de WAO. Dit betekent dat de Wet OOW geen andere rechtsgrondslag biedt voor de aanvraag.
11. Vast staat dat het Uwv al eerder een besluit heeft genomen dat eiser per 1 juli 1999 geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat hij op 1 juli 1999 dan wel in april 1994 nooit doorlopend arbeidsongeschikt voor zijn werk is geweest in de zin van de WAO of op enig moment 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Dat besluit is onherroepelijk geworden. De huidige aanvraag over dezelfde aanspraak op een WAO-uitkering per 1 juli 1999 kan dan niet tot een andere uitkomst leiden.
Is er sprake van nieuwe feiten of omstandigheden?
12. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat het in deze zaak gaat om een herhaalde aanvraag, gaat het vervolgens alleen nog om de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
13. Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
14. De door eiser aangevoerde beroepsgronden zien niet op de toetsing van het besluit op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Eiser heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding zouden kunnen geven voor de conclusie dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De overige gronden behoeven dan ook geen bespreking.