ECLI:NL:RBMNE:2024:5961

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
UTR 22/2362, UTR 22/2363, UTR 22/502, UTR 22/1107, UTR 22/1108, UTR 22/1109, UTR 22/1893, UTR 22/1894, UTR 22/1895 en UTR 22/4440
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarden van onroerende zaken en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarden van drie onroerende zaken, gelegen aan [adres 1], [adres 2] en [adres 3] (hotel) in [plaats]. De eiseres, de Stichting tot Behoud van Monumenten Laurentius en Petronella, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden voor de belastingjaren 2018, 2019, 2020 en 2021. De heffingsambtenaar had de waarden vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had daarbij gebruik gemaakt van eigen verkoopcijfers en de huurwaardekapitalisatiemethode. De rechtbank heeft de bezwaren van eiseres voor de belastingjaren 2018 en 2019 gegrond verklaard, omdat de heffingsambtenaar onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarden. De rechtbank heeft zelf de WOZ-waarden vastgesteld op respectievelijk € 1.980.000,- voor [adres 1], € 4.460.000,- voor [adres 3] (hotel) en € 890.000,- voor [adres 2] voor het belastingjaar 2018, en € 2.220.000,- voor [adres 1] en € 980.000,- voor [adres 2] voor het belastingjaar 2019. Voor de belastingjaren 2020 en 2021 zijn de beroepen ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding voor immateriële schade aan eiseres, alsook tot vergoeding van proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaren was overschreden, wat heeft geleid tot de toekenning van schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/2362, UTR 22/2363, UTR 23/502, UTR 22/1107, UTR 22/1108, UTR 22/1109, UTR 22/1893, UTR 22/1894, UTR 22/1895 en UTR 22/4440

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2024 in de zaak tussen

de Stichting tot Behoud van Monumenten Laurentius en Petronella, gevestigd in Amsterdam, eiseres
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente]
(gemachtigde: mr. D.J. Koopmans).
Verder heeft als partij deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de staatssecretaris voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1.1.
In diverse beschikkingen heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de objecten [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] (hotel) in [plaats] voor diverse belastingjaren als volgt vastgesteld:
Jaar
Datum beschikking
Zaak-nummer
Object
Vastgestel-de waarde in euro’s
Naar waarde-peildatum
2018
30 april 2020
UTR 22/2362
[adres 1]
2.000.000,-
1 januari 2017
UTR 23/502
[adres 3] (hotel)
4.479.000,-
UTR 22/2363
[adres 2]
906.000,-
2019
30 april 2020
UTR 22/1107
[adres 1]
2.231.000,-
1 januari 2018
UTR 22/1108
[adres 3] (hotel)
4.660.000,-
UTR 22/1109
[adres 2]
996.000,-
2020
30 april 2020
UTR 22/1893
[adres 1]
2.250.000,-
1 januari 2019
UTR 22/1894
[adres 3] (hotel)
4.778.000,-
UTR 22/1895
[adres 2]
1.005.000,-
Jaar
Datum beschikking
Zaak-nummer
Object
Vastgestel-de waarde in euro’s
Naar waarde-peildatum
2021
30 november 2020
UTR 22/4440
[adres 3] (hotel)
4.744.000,-
1 januari 2020
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij deze beschikkingen aan eiseres als eigenares van de objecten ook een aanslag onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing opgelegd, waarbij de vastgestelde waarden als heffingsmaatstaf zijn gehanteerd.
1.3.
In drie uitspraken op bezwaar van 9 februari 2022 (over belastingjaren 2018, 2019 en 2020) en een uitspraak op bezwaar van 21 juli 2022 (over belastingjaar 2021), heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Hierbij zijn de WOZ-waarden van de drie objecten voor de betreffende belastingjaren gehandhaafd.
1.4.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft per belastingjaar een verweerschrift en voor de belastingjaren 2019, 2020 en 2021 een taxatiematrix ingediend.
1.5.
De zaken zijn behandeld op de digitale zitting van 7 oktober 2024. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, vergezeld door [taxateur] , taxateur.

Overwegingen

2. Het door de gemachtigde van eiseres opgestelde beroepschrift, de “pinpointbrief” en de andere brieven staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. In elke zaak van deze gemachtigde worden min of meer dezelfde brieven gestuurd. De rechtbank heeft de gemachtigde van eiseres er al eerder op gewezen dat zij daar niets mee kan. [1]
3. Pas op de zitting wordt door de gemachtigde van eiseres concreet gemaakt waarom eiseres het niet eens is met de uitspraak op bezwaar. Nadat de heffingsambtenaar in de beroepsfase de WOZ-waarde nader heeft onderbouwd met verweerschriften (ontvangen door de rechtbank op respectievelijk 10 november 2022, 10 augustus 2022, 10 november 2022 en 2 februari 2023 en binnen 4 dagen na ontvangst steeds doorgestuurd naar de gemachtigde van eiseres) heeft de gemachtigde van eiseres echter ruimschoots de kans gehad om daar tijdig op te reageren. Met dit procedeergedrag ontneemt de gemachtigde de heffingsambtenaar én de rechtbank de kans om zich adequaat voor te bereiden op (een reactie op) standpunten die pas op de zitting concreet aan een onroerende zaak worden gerelateerd. De rechtbank staat dit procedeergedrag niet toe wegens strijd met de goede procesorde. De rechtbank laat daarom de gronden die de gemachtigde op de zitting heeft aangevoerd en die niet een nadere onderbouwing zijn van gronden uit zijn beroepschrift of pinpointbrief buiten beschouwing. De rechtbank behandelt dus alleen de gronden die de gemachtigde eerder op schrift heeft gesteld en zijn geconcretiseerd op zitting. De rechtbank wijst de gemachtigde van eiseres er met betrekking tot de al dan niet aanwezige parkeerplaatsen in het bijzonder op dat een dergelijke grond in een eerder stadium aangevoerd moet worden. Door pas op zitting het bestaan van die parkeerplaatsen in twijfel te trekken, maakt hij het de heffingsambtenaar volstrekt onmogelijk om daar adequaat op te reageren.
Feiten
4. De onroerende zaak aan het [adres 1] in [plaats] is een restaurant met werkruimte. Het object heeft als bouwjaar 1870 en heeft een oppervlakte van 530 m2. De naastgelegen onroerende zaak aan het [adres 3] (hotel) is een hotel met opslag/ magazijn. Dit object heeft als bouwjaar 1900 en heeft een oppervlakte van 2.333 m2. De onroerende zaak aan het [adres 2] heeft hetzelfde bouwjaar 1900 en is een restaurant met werkruimte en opslag/magazijn met een oppervlakte van 383 m2.
Boordelingskader
5. De heffingsambtenaar heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum niet hoger is vastgesteld dan de waarde van het object in het economische verkeer op die datum. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiseres ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd meewegen. Als de heffingsambtenaar niet slaagt in dit bewijs, komt de vraag aan de orde of eiseres de door haar bepleitte waarde aannemelijk heeft gemaakt. Als ook dat laatste niet het geval is, moet de rechtbank de waarde van het object zelf vaststellen.
Beoordeling van het geschil per belastingjaar
Belastingjaar 2018
6. Om de waarden van de objecten voor dit belastingjaar te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar de akte van levering van de objecten van 29 september 2017 (de akte van levering) overgelegd. De koopprijs van de objecten bedraagt daarin € 10.910.000,-. Deze koopprijs is aldus de akte, conform een taxatierapport. Dit taxatierapport is niet bij de openbare stukken in het kadaster gevoegd en ook niet overgelegd door eiseres. De heffingsambtenaar beschikt hier dus niet over.
7. De rechtbank stelt vast dat de akte van levering rond de waardepeildatum
1 januari 2017 is opgemaakt. De door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de drie objecten gezamenlijk bedraagt € 7.385.000‬,- en is dus lager dan de koopprijs die staat vermeld in de akte van levering. Toch is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar de waarden van de drie objecten voor dit belastingjaar onvoldoende heeft onderbouwd. In de akte van levering staat alleen een totale koopprijs van alle drie de objecten vermeld. Het is op grond van de akte van levering niet duidelijk wat de waarden in het economische verkeer van de verschillende objecten afzonderlijk zijn. De heffingsambtenaar heeft tot op de zitting onvoldoende onderbouwd hoe de totale koopprijs die in de akte van levering staat vermeld over de drie verschillende objecten verdeeld moet worden. Hoewel de bij elkaar opgetelde WOZ-waarden van de drie objecten lager is dan de totale koopprijs van de objecten, is het wel mogelijk dat op individueel niveau de waarde van een object te hoog is vastgesteld. Zonder nadere toelichting kan de heffingsambtenaar dus niet gevolgd worden in zijn standpunt dat met de totale koopsom, ook aannemelijk is gemaakt dat de waarde van de individuele objecten niet te hoog is vastgesteld.
8. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar voorgestane waarden van € 1.099.000,- voor het object aan het
[adres 1] , € 1.999.000,- voor het object aan het [adres 3] (hotel) en € 499.000,- voor het object aan het [adres 2] niet te laag is. De rechtbank is van oordeel dat dit niet zo is. Eiseres heeft voor deze waarden geen onderbouwing gegeven.
9. Omdat partijen de door hen voorgestane waarden onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, stelt de rechtbank voor het belastingjaar 2018 zelf de waarden van de drie objecten op de waardepeildatum 1 januari 2017 schattenderwijs vast op respectievelijk
€ 1.980.000,- voor het object aan het [adres 1] , € 4.460.000,- voor het object aan het [adres 3] (hotel) en € 890.000,- voor het object aan het [adres 2] . De rechtbank bepaalt verder dat de heffingsambtenaar de aanslag onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing voor het belastingjaar 2018 dienovereenkomstig vermindert.
Belastingjaar 2019
10. Ter onderbouwing van de waarden van de drie objecten op de waardepeildatum
1 januari 2018 heeft de heffingsambtenaar taxatiematrices overgelegd. Daaruit blijkt dat de waarden zijn vastgesteld aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode. De huurwaarde en de kapitalisatiefactor worden daarbij zoveel mogelijk afgeleid uit transacties van vergelijkbare objecten.
11. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix, en de toelichting die de taxateur daarop op de zitting heeft gegeven, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het object [adres 3] (hotel) voor dit belastingjaar niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank kan de onderbouwing van de kapitalisatiefactor aan de hand van de eigen transactie in 2017 en de transacties van de referentieobjecten [adres 4] en [adres 5] in [plaats] volgen. Eiseres heeft daar ook niets concreets tegen aangevoerd.
12. Voor de onderbouwing van de huurwaarde heeft de heffingsambtenaar de huurprijs getoetst aan de gerealiseerde huurcijfers van het hotel aan de [adres 6] in [plaats] . Op de zitting heeft de taxateur toegelicht dat er niet veel hotels worden verhuurd en er daardoor maar één geschikt referentieobject is voor dit belastingjaar. Dit is door eiseres niet weersproken. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat deze toelichting van de taxateur onjuist zou zijn en kan de heffingsambtenaar volgen dat hij in die situatie slechts één huurtransactie als onderbouwing voor de huurwaarde heeft gebruikt.
13. Wat eiseres over de huurwaarde heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot het oordeel dat deze onjuist door de heffingsambtenaar is vastgesteld. Op de zitting heeft eiseres haar gronden ingevuld door aan te voeren dat sprake is van verloedering van het hotel (in haar eigen woorden dat sprake is van een ‘shabby hotel’). Dit is door de heffingsambtenaar gemotiveerd weersproken. Het object is een driesterrenhotel in het centrum van [plaats] waarvoor hoge kamerprijzen worden gerekend. Door eiseres is totaal niet onderbouwd dat sprake zou zijn van achterstallig onderhoud. De grond van eiseres dat de vergelijking met het hotel aan de [adres 6] niet juist zijn, omdat dit een short stay hotel zou zijn is naar het oordeel van de rechtbank op de zitting voldoende weersproken door de taxateur. In het hotel aan de [adres 6] kunnen kamers worden gehuurd. De notitie van GreenbergTraurig van 23 februari 2018 waar eiseres op zitting naar heeft verwezen gaat over de voorwaarden waaronder zogenaamde short stay verhuur in Nederland belast is met omzetbelasting. De notitie gaat niet in op het feitelijk gebruik van het object en is dus niet relevant voor de bepaling van de WOZ-waarde van het object. Door eiseres is niet aannemelijk gemaakt dat deze weerspreking door de taxateur onjuist zou zijn.
14. Voor de objecten [adres 1] en [adres 2] is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrices onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarden voor het belastingjaar 2019 niet te hoog heeft vastgesteld. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat hij voor de onderbouwing van de waarde voornamelijk is uitgegaan van het eigen transactieprijs uit de akte van levering. Hierover heeft de rechtbank onder overweging 7 al geoordeeld dat deze onvoldoende is. De heffingsambtenaar heeft de waarde daarnaast onderbouwt met de huurwaardekapitalisatiemethode, maar daarbij heeft hij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk kunnen maken waarom voor het vaststellen van de huurprijs voor deze objecten een vergelijking is gemaakt met de gerealiseerde huurprijs uit de markt van maar één referentieobject. De heffingsambtenaar heeft daar geen verklaring voor kunnen geven. Het referentieobject betreft bovendien een veel kleinere bar/restaurant dan de objecten aan het [adres 1] en [adres 2] . Daarmee heeft de heffingsambtenaar de huurwaarde naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk kunnen maken.
15. Voor deze twee objecten komt de rechtbank dus opnieuw toe aan de vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar voorgestane waarden van € 1.099.000,- voor het object aan het [adres 1] en € 499.000,- voor het object aan het [adres 2] niet te laag is. De rechtbank is van oordeel dat dit niet zo is. Eiseres heeft voor deze waarden geen onderbouwing gegeven.
16. Omdat partijen de door hen voorgestane waarden onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, stelt de rechtbank voor het belastingjaar 2019 zelf de waarden van de twee objecten op de waardepeildatum 1 januari 2018 schattenderwijs vast op respectievelijk
€ 2.220.000,- voor het object aan het [adres 1] en € 980.000,- voor het object aan het [adres 2] . De rechtbank bepaalt verder dat de heffingsambtenaar de aanslag onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing voor het belastingjaar 2019 dienovereenkomstig vermindert.
Belastingjaar 2020
17. Ook voor dit belastingjaar heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de waarden van de drie objecten op de waardepeildatum 1 januari 2019 taxatiematrices overgelegd. Daaruit blijkt dat de waarden ook voor dit jaar zijn vastgesteld aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode.
18. Het geschil tussen partijen over de waarde van het object aan het [adres 3] (hotel) is voor dit belastingjaar identiek aan het geschil over de waarde van dit object voor het belastingjaar 2019. De rechtbank verwijst voor haar oordeel hierover naar overweging 11 tot en met 13.
19. Voor de objecten [adres 1] en [adres 2] is de heffingsambtenaar uitgegaan van een brutohuurwaarde van respectievelijk € 187.500,- per jaar (huurwaarde per m2: € 354,-) en 83.750,- per jaar (huurwaarde per m2: € 219). De heffingsambtenaar heeft om de huurwaarden van de objecten te onderbouwen een vergelijking gemaakt met gerealiseerde huurprijzen uit de markt van soortgelijke objecten in [plaats] rondom de waardepeildatum. De heffingsambtenaar onderbouwt de huurwaarden met drie vergelijkbare huurtransacties.
20. Voor de kapitalisatiefactor is de heffingsambtenaar voor beide objecten uitgegaan van 12. De heffingsambtenaar heeft om de kapitalisatiefactor te onderbouwen de objecten van eiseres vergeleken met drie, naar het oordeel van de rechtbank vergelijkbare, objecten waarvan gerealiseerde verkoopcijfers beschikbaar zijn en waarvan de kapitalisatiefactor is berekend aan de hand van die verkoopcijfers en een getaxeerde huurwaarde.
21. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarden van de objecten [adres 1] en [adres 2] voor het belastingjaar 2020 niet te hoog heeft vastgesteld. De referentieobjecten zijn net als de objecten van eiseres gelegen in het centrum van [plaats] en de heffingsambtenaar heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkoop- en huurtransacties voldoende dicht rondom de waardepeildatum zijn gesloten. De gerealiseerde huurwaarden per m2 en de kapitalisatiefactor van de objecten van eiseres vallen binnen de bandbreedte van de referentieobjecten.
21. Eiseres heeft op de zitting ter betwisting van de door heffingsambtenaar vastgestelde waarden voor de objecten [adres 1] en [adres 2] voor dit belastingjaar alleen maar gronden aangevoerd die hij niet eerder op schrift heeft aangevoerd. Eiseres heeft de waarden waarvan de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat deze niet hoger zijn vastgesteld dan de waarde van de objecten in het economische verkeer per de waardepeildatum dus niet (tijdig) betwist. Daarmee staan deze waarden vast.
Belastingjaar 2021
23. Voor dit belastingjaar heeft de heffingsambtenaar alleen een beschikking genomen over het object [adres 3] (hotel). Het geschil tussen partijen over de waarde van het object aan het [adres 3] (hotel) is voor dit belastingjaar identiek aan de het geschil over de waarde van dit object voor het belastingjaar 2019 en 2020. De rechtbank verwijst voor haar oordeel hierover naar overweging 11 tot en met 13.

Conclusie en gevolgen

24. De beroepen tegen de uitspraken op bezwaar voor de belastingjaren 2018 en 2019 zijn gegrond. Dat betekent dat de bestreden uitspraken op bezwaar voor deze belastingjaren zullen worden vernietigd. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak daarvoor in de plaats komt en dat de waarden van de objecten in goede justitie wordt vastgesteld conform de in de overwegingen 9 en 16 door de rechtbank bepaalde waarden. Ook zal de rechtbank bepalen dat de aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing voor deze belastingjaren dienovereenkomstig worden vermindert.
25. De beroepen tegen de uitspraken op bezwaar voor de belastingjaren 2020 en 2021 zijn ongegrond en daarom blijven de uitspraken op bezwaar voor deze jaren in stand.
Proceskosten
26. Omdat de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar voor de belastingjaren 2018 en 2019 gegrond zijn, moet de heffingsambtenaar het griffierecht dat eiseres voor deze beroepen heeft voldaan aan eiseres vergoeden.
27. Eiseres krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten voor haar beroepen tegen de uitspraken op bezwaar voor het belastingjaar 2018. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres per een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Eiseres heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft in alle zaken een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de zaken vanwege hun aard en de gestandaardiseerde werkwijze van de gemachtigde van eiseres een licht gewicht hebben, is op de waarde de factor 0,5 toegepast. De rechtbank vindt het belang van een reguliere WOZ-zaak namelijk beperkter en vindt dit soort zaken ook minder ingewikkeld dan een gemiddelde bestuursrechtelijke zaak. Het belang en de ingewikkeldheid zijn de criteria die het gewicht van de zaak bepalen volgens de toelichting van het Bpb. Dat WOZ-zaken van minder gewicht zijn, komt ook tot uitdrukking in de bestaande zittingsplanning van de rechtbank, waarbij op een reguliere zitting van een halve dag 7 zaken worden behandeld, tegenover drie reguliere bestuursrechtelijke zaken. [2] De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.499,- per beroepszaak. Voor het belastingjaar 2018 moet de heffingsambtenaar voor de drie beroepen totaal dus € 4.497,- aan proceskosten aan eiseres vergoeden.
28. Naar het oordeel van de rechtbank hangen de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar voor het belastingjaar 2019 dusdanig samen met de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar voor het belastingjaar 2018, dat deze beroepen voor beide jaren per object moeten worden beschouwd als één zaak. Dit betekent dat dat de heffingsambtenaar voor het belastingjaar 2019 niet nogmaals de proceskosten hoeft te vergoeden.
29. Omdat de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar voor de belastingjaren 2020 en 2021 ongegrond zijn, krijgt eiseres in deze zaken het griffierecht niet terug. Zij krijgt in deze zaken ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Immateriële schadevergoeding
30. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
31. Voor de duur van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt een periode van in totaal 2 jaar doorgaans als redelijke termijn gezien, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 15 tot en met 22 van de uitspraak van deze rechtbank van 20 november 2023 [3] stelt de rechtbank vast dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde van eiseres en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken kunnen niet of niet tijdig op zitting worden behandeld, omdat hij geen ruimte heeft in zijn agenda. De handelswijze van de gemachtigde van eiseres leidt noodzakelijkerwijs tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. Deze handelswijze kan eiseres worden toegerekend. Gelet op het grote aantal door de gemachtigde van eiseres ingediende beroepen, afgezet tegen zijn beperkte beschikbaarheid voor zittingen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn moet worden verlengd met 12 maanden.
32. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als hier sprake van is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Als de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, moet daarbij voor het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [4]
33. In het geval van eiseres zijn drie objecten behandeld over verschillende belastingjaren. Er is daarom sprake van drie keer hetzelfde onderwerp waarvoor immateriële schadevergoeding kan worden toegekend.
33. Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift (8 mei 2020) en de dag van deze uitspraak zit naar boven afgerond 4 jaar en 6 maanden. Dit leidt tot de conclusie dat voor alle drie de objecten de redelijke termijn met bijna 18 maanden is overschreden en dat daarom het verzoek om schadevergoeding voor drie zaken met drie termijnen wordt toegewezen.
Berekening van de vergoeding
35. Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het derde lid geldt voor de schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een wettelijk tarief van € 50,- per half jaar. Op grond van het overgangsrecht is die bepaling in deze zaak niet van toepassing, omdat de redelijke termijn voor 1 januari 2024 is aangevangen. [5] Daarom geldt hier nog het oude wettelijke tarief van
€ 500,- per half jaar.
36. Als de verlenging van de termijn evenredig verdeeld wordt over de periodes die de heffingsambtenaar en rechtbank mogen doen over hun procedures, betekent dat dat de bezwaarprocedure 3 maanden langer had mogen duren en de beroepsprocedure 9 maanden. De termijnoverschrijdingen zijn deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen.
37. De bezwaarfase heeft voor alle belastingjaren afgerond 20 maanden geduurd en daarmee 11 maanden te lang. De beroepsfase heeft afgerond 2 jaar en 9 maanden geduurd en heeft daarmee afgerond naar boven 6 maanden te lang geduurd. Dat leidt in dit geval tot een aanspraak op schadevergoeding per object van afgerond € 975,- te betalen door de heffingsambtenaar, en € 525,- per object te betalen door de Staat.
38. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de staatssecretaris van Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar voor het belastingjaar 2018 gegrond;
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar voor het belastingjaren 2019 gegrond voor zover dit ziet op de onroerende zaken aan het [adres 1] en [adres 2] ;
- vernietigt de bestreden uitspraak voor het belastingjaar 2018;
- vernietigt de bestreden uitspraak voor het belastingjaar 2019 voor zover die ziet op de onroerende zaken aan het [adres 1] en [adres 2] ;
- stelt de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan het [adres 1] , [adres 3] (hotel) en [adres 2] voor het belastingjaar 2018 vast op respectievelijk € 1.980.000,-, € 4.460.000,- en € 890.000,- , naar de waardepeildatum 1 januari 2017 en bepaalt dat de aanslag onroerende zaakbelasting en watersysteemheffing dienovereenkomstig dient te worden verminderd;
- stelt de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan het [adres 1] en [adres 2] voor het belastingjaar 2019 vast op respectievelijk € 2.220.000,- en € 980.000,-, naar de waardepeildatum 1 januari 2018 en bepaalt dat de aanslag onroerende zaakbelasting en watersysteemheffing dienovereenkomstig dient te worden verminderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraken;
- verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar voor de belastingjaren 2020 en 2021 ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een totaalbedrag van € 975,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de staatssecretaris voor Rechtsbescherming) tot vergoeding aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 525,-;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag € 4.497,-;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht voor de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar voor de belastingjaren 2018 en 2019 van totaal € 730,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
23 oktober 2024.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In haar uitspraak van 24 januari 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:221) is de rechtbank ingegaan op het procedeergedrag van de gemachtigde van eiseres.
2.Zie ook de uitspraken van deze rechtbank van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481 en ECLI:NL:RBMNE:2023:4482.
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540.
5.Artikel IV, onder b, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.