Overwegingen
2. Het door de gemachtigde van eiseres opgestelde beroepschrift, de “pinpointbrief” en de andere brieven staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. In elke zaak van deze gemachtigde worden min of meer dezelfde brieven gestuurd. De rechtbank heeft de gemachtigde van eiseres er al eerder op gewezen dat zij daar niets mee kan.
3. Pas op de zitting wordt door de gemachtigde van eiseres concreet gemaakt waarom eiseres het niet eens is met de uitspraak op bezwaar. Nadat de heffingsambtenaar in de beroepsfase de WOZ-waarde nader heeft onderbouwd met verweerschriften (ontvangen door de rechtbank op respectievelijk 10 november 2022, 10 augustus 2022, 10 november 2022 en 2 februari 2023 en binnen 4 dagen na ontvangst steeds doorgestuurd naar de gemachtigde van eiseres) heeft de gemachtigde van eiseres echter ruimschoots de kans gehad om daar tijdig op te reageren. Met dit procedeergedrag ontneemt de gemachtigde de heffingsambtenaar én de rechtbank de kans om zich adequaat voor te bereiden op (een reactie op) standpunten die pas op de zitting concreet aan een onroerende zaak worden gerelateerd. De rechtbank staat dit procedeergedrag niet toe wegens strijd met de goede procesorde. De rechtbank laat daarom de gronden die de gemachtigde op de zitting heeft aangevoerd en die niet een nadere onderbouwing zijn van gronden uit zijn beroepschrift of pinpointbrief buiten beschouwing. De rechtbank behandelt dus alleen de gronden die de gemachtigde eerder op schrift heeft gesteld en zijn geconcretiseerd op zitting. De rechtbank wijst de gemachtigde van eiseres er met betrekking tot de al dan niet aanwezige parkeerplaatsen in het bijzonder op dat een dergelijke grond in een eerder stadium aangevoerd moet worden. Door pas op zitting het bestaan van die parkeerplaatsen in twijfel te trekken, maakt hij het de heffingsambtenaar volstrekt onmogelijk om daar adequaat op te reageren.
4. De onroerende zaak aan het [adres 1] in [plaats] is een restaurant met werkruimte. Het object heeft als bouwjaar 1870 en heeft een oppervlakte van 530 m2. De naastgelegen onroerende zaak aan het [adres 3] (hotel) is een hotel met opslag/ magazijn. Dit object heeft als bouwjaar 1900 en heeft een oppervlakte van 2.333 m2. De onroerende zaak aan het [adres 2] heeft hetzelfde bouwjaar 1900 en is een restaurant met werkruimte en opslag/magazijn met een oppervlakte van 383 m2.
5. De heffingsambtenaar heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum niet hoger is vastgesteld dan de waarde van het object in het economische verkeer op die datum. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiseres ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd meewegen. Als de heffingsambtenaar niet slaagt in dit bewijs, komt de vraag aan de orde of eiseres de door haar bepleitte waarde aannemelijk heeft gemaakt. Als ook dat laatste niet het geval is, moet de rechtbank de waarde van het object zelf vaststellen.
Beoordeling van het geschil per belastingjaar
6. Om de waarden van de objecten voor dit belastingjaar te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar de akte van levering van de objecten van 29 september 2017 (de akte van levering) overgelegd. De koopprijs van de objecten bedraagt daarin € 10.910.000,-. Deze koopprijs is aldus de akte, conform een taxatierapport. Dit taxatierapport is niet bij de openbare stukken in het kadaster gevoegd en ook niet overgelegd door eiseres. De heffingsambtenaar beschikt hier dus niet over.
7. De rechtbank stelt vast dat de akte van levering rond de waardepeildatum
1 januari 2017 is opgemaakt. De door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de drie objecten gezamenlijk bedraagt € 7.385.000,- en is dus lager dan de koopprijs die staat vermeld in de akte van levering. Toch is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar de waarden van de drie objecten voor dit belastingjaar onvoldoende heeft onderbouwd. In de akte van levering staat alleen een totale koopprijs van alle drie de objecten vermeld. Het is op grond van de akte van levering niet duidelijk wat de waarden in het economische verkeer van de verschillende objecten afzonderlijk zijn. De heffingsambtenaar heeft tot op de zitting onvoldoende onderbouwd hoe de totale koopprijs die in de akte van levering staat vermeld over de drie verschillende objecten verdeeld moet worden. Hoewel de bij elkaar opgetelde WOZ-waarden van de drie objecten lager is dan de totale koopprijs van de objecten, is het wel mogelijk dat op individueel niveau de waarde van een object te hoog is vastgesteld. Zonder nadere toelichting kan de heffingsambtenaar dus niet gevolgd worden in zijn standpunt dat met de totale koopsom, ook aannemelijk is gemaakt dat de waarde van de individuele objecten niet te hoog is vastgesteld.
8. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar voorgestane waarden van € 1.099.000,- voor het object aan het
[adres 1] , € 1.999.000,- voor het object aan het [adres 3] (hotel) en € 499.000,- voor het object aan het [adres 2] niet te laag is. De rechtbank is van oordeel dat dit niet zo is. Eiseres heeft voor deze waarden geen onderbouwing gegeven.
9. Omdat partijen de door hen voorgestane waarden onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, stelt de rechtbank voor het belastingjaar 2018 zelf de waarden van de drie objecten op de waardepeildatum 1 januari 2017 schattenderwijs vast op respectievelijk
€ 1.980.000,- voor het object aan het [adres 1] , € 4.460.000,- voor het object aan het [adres 3] (hotel) en € 890.000,- voor het object aan het [adres 2] . De rechtbank bepaalt verder dat de heffingsambtenaar de aanslag onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing voor het belastingjaar 2018 dienovereenkomstig vermindert.
10. Ter onderbouwing van de waarden van de drie objecten op de waardepeildatum
1 januari 2018 heeft de heffingsambtenaar taxatiematrices overgelegd. Daaruit blijkt dat de waarden zijn vastgesteld aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode. De huurwaarde en de kapitalisatiefactor worden daarbij zoveel mogelijk afgeleid uit transacties van vergelijkbare objecten.
11. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix, en de toelichting die de taxateur daarop op de zitting heeft gegeven, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het object [adres 3] (hotel) voor dit belastingjaar niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank kan de onderbouwing van de kapitalisatiefactor aan de hand van de eigen transactie in 2017 en de transacties van de referentieobjecten [adres 4] en [adres 5] in [plaats] volgen. Eiseres heeft daar ook niets concreets tegen aangevoerd.
12. Voor de onderbouwing van de huurwaarde heeft de heffingsambtenaar de huurprijs getoetst aan de gerealiseerde huurcijfers van het hotel aan de [adres 6] in [plaats] . Op de zitting heeft de taxateur toegelicht dat er niet veel hotels worden verhuurd en er daardoor maar één geschikt referentieobject is voor dit belastingjaar. Dit is door eiseres niet weersproken. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat deze toelichting van de taxateur onjuist zou zijn en kan de heffingsambtenaar volgen dat hij in die situatie slechts één huurtransactie als onderbouwing voor de huurwaarde heeft gebruikt.
13. Wat eiseres over de huurwaarde heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot het oordeel dat deze onjuist door de heffingsambtenaar is vastgesteld. Op de zitting heeft eiseres haar gronden ingevuld door aan te voeren dat sprake is van verloedering van het hotel (in haar eigen woorden dat sprake is van een ‘shabby hotel’). Dit is door de heffingsambtenaar gemotiveerd weersproken. Het object is een driesterrenhotel in het centrum van [plaats] waarvoor hoge kamerprijzen worden gerekend. Door eiseres is totaal niet onderbouwd dat sprake zou zijn van achterstallig onderhoud. De grond van eiseres dat de vergelijking met het hotel aan de [adres 6] niet juist zijn, omdat dit een short stay hotel zou zijn is naar het oordeel van de rechtbank op de zitting voldoende weersproken door de taxateur. In het hotel aan de [adres 6] kunnen kamers worden gehuurd. De notitie van GreenbergTraurig van 23 februari 2018 waar eiseres op zitting naar heeft verwezen gaat over de voorwaarden waaronder zogenaamde short stay verhuur in Nederland belast is met omzetbelasting. De notitie gaat niet in op het feitelijk gebruik van het object en is dus niet relevant voor de bepaling van de WOZ-waarde van het object. Door eiseres is niet aannemelijk gemaakt dat deze weerspreking door de taxateur onjuist zou zijn.
14. Voor de objecten [adres 1] en [adres 2] is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrices onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarden voor het belastingjaar 2019 niet te hoog heeft vastgesteld. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat hij voor de onderbouwing van de waarde voornamelijk is uitgegaan van het eigen transactieprijs uit de akte van levering. Hierover heeft de rechtbank onder overweging 7 al geoordeeld dat deze onvoldoende is. De heffingsambtenaar heeft de waarde daarnaast onderbouwt met de huurwaardekapitalisatiemethode, maar daarbij heeft hij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk kunnen maken waarom voor het vaststellen van de huurprijs voor deze objecten een vergelijking is gemaakt met de gerealiseerde huurprijs uit de markt van maar één referentieobject. De heffingsambtenaar heeft daar geen verklaring voor kunnen geven. Het referentieobject betreft bovendien een veel kleinere bar/restaurant dan de objecten aan het [adres 1] en [adres 2] . Daarmee heeft de heffingsambtenaar de huurwaarde naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk kunnen maken.
15. Voor deze twee objecten komt de rechtbank dus opnieuw toe aan de vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar voorgestane waarden van € 1.099.000,- voor het object aan het [adres 1] en € 499.000,- voor het object aan het [adres 2] niet te laag is. De rechtbank is van oordeel dat dit niet zo is. Eiseres heeft voor deze waarden geen onderbouwing gegeven.
16. Omdat partijen de door hen voorgestane waarden onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, stelt de rechtbank voor het belastingjaar 2019 zelf de waarden van de twee objecten op de waardepeildatum 1 januari 2018 schattenderwijs vast op respectievelijk
€ 2.220.000,- voor het object aan het [adres 1] en € 980.000,- voor het object aan het [adres 2] . De rechtbank bepaalt verder dat de heffingsambtenaar de aanslag onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing voor het belastingjaar 2019 dienovereenkomstig vermindert.
17. Ook voor dit belastingjaar heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de waarden van de drie objecten op de waardepeildatum 1 januari 2019 taxatiematrices overgelegd. Daaruit blijkt dat de waarden ook voor dit jaar zijn vastgesteld aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode.
18. Het geschil tussen partijen over de waarde van het object aan het [adres 3] (hotel) is voor dit belastingjaar identiek aan het geschil over de waarde van dit object voor het belastingjaar 2019. De rechtbank verwijst voor haar oordeel hierover naar overweging 11 tot en met 13.
19. Voor de objecten [adres 1] en [adres 2] is de heffingsambtenaar uitgegaan van een brutohuurwaarde van respectievelijk € 187.500,- per jaar (huurwaarde per m2: € 354,-) en 83.750,- per jaar (huurwaarde per m2: € 219). De heffingsambtenaar heeft om de huurwaarden van de objecten te onderbouwen een vergelijking gemaakt met gerealiseerde huurprijzen uit de markt van soortgelijke objecten in [plaats] rondom de waardepeildatum. De heffingsambtenaar onderbouwt de huurwaarden met drie vergelijkbare huurtransacties.
20. Voor de kapitalisatiefactor is de heffingsambtenaar voor beide objecten uitgegaan van 12. De heffingsambtenaar heeft om de kapitalisatiefactor te onderbouwen de objecten van eiseres vergeleken met drie, naar het oordeel van de rechtbank vergelijkbare, objecten waarvan gerealiseerde verkoopcijfers beschikbaar zijn en waarvan de kapitalisatiefactor is berekend aan de hand van die verkoopcijfers en een getaxeerde huurwaarde.
21. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarden van de objecten [adres 1] en [adres 2] voor het belastingjaar 2020 niet te hoog heeft vastgesteld. De referentieobjecten zijn net als de objecten van eiseres gelegen in het centrum van [plaats] en de heffingsambtenaar heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkoop- en huurtransacties voldoende dicht rondom de waardepeildatum zijn gesloten. De gerealiseerde huurwaarden per m2 en de kapitalisatiefactor van de objecten van eiseres vallen binnen de bandbreedte van de referentieobjecten.
21. Eiseres heeft op de zitting ter betwisting van de door heffingsambtenaar vastgestelde waarden voor de objecten [adres 1] en [adres 2] voor dit belastingjaar alleen maar gronden aangevoerd die hij niet eerder op schrift heeft aangevoerd. Eiseres heeft de waarden waarvan de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat deze niet hoger zijn vastgesteld dan de waarde van de objecten in het economische verkeer per de waardepeildatum dus niet (tijdig) betwist. Daarmee staan deze waarden vast.
23. Voor dit belastingjaar heeft de heffingsambtenaar alleen een beschikking genomen over het object [adres 3] (hotel). Het geschil tussen partijen over de waarde van het object aan het [adres 3] (hotel) is voor dit belastingjaar identiek aan de het geschil over de waarde van dit object voor het belastingjaar 2019 en 2020. De rechtbank verwijst voor haar oordeel hierover naar overweging 11 tot en met 13.