ECLI:NL:RBMNE:2024:5121

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 augustus 2024
Publicatiedatum
26 augustus 2024
Zaaknummer
UTR 22/3477
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent omgevingsvergunning voor horecagelegenheid met betrekking tot wijziging van gebruik en uitbreiding van terras

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eisers tegen de omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen beoordeeld. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 15 november 2021 is verleend voor het wijzigen van het gebruik van een horecagelegenheid naar een hotel/restaurant en de uitbreiding van het terras. De rechtbank behandelt de ontvankelijkheid van het beroep en de vraag of het college in strijd met de beleidsregels heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is, omdat de beroepsgronden tijdig zijn ingediend. De rechtbank stelt vast dat de vergunninghouder en de exploitant belanghebbenden zijn, maar dat de voormalige exploitant niet als zodanig kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend, omdat de belangen van de vergunninghouder en de exploitant zwaarder wegen dan die van de eisers. De rechtbank oordeelt dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, ondanks de bezwaren van eisers over verkeersoverlast en parkeergelegenheid. De rechtbank wijst het beroep van eisers af en veroordeelt het college tot betaling van proceskosten en immateriële schadevergoeding aan eisers wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3477

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] ,

[eiser 2] en [eiser 3],
[eiser 4],
[eiser 5] en [eiser 6],
[eiser 7] en [eiser 8],
[eiser 9] en [eiser 10],
allen uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. R. Ridder),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen, verweerder
(gemachtigden: mr. C.J. Visser en mr. M. Zeegers ).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[vergunninghouder] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats 1] , vergunninghouder
(gemachtigde: mr. G.J.S. Pannekoek),
[exploitant] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats 2] , huidige exploitant
(gemachtigde: mr. G.L.M. Teeuwen),
de Staat der Nederlanden(de staatssecretaris voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1.1.
Deze uitspraak gaat over een besluit dat het college heeft genomen voor de horecagelegenheid [horecagelegenheid] in het voormalige [gebouw] en de omliggende gebouwen aan het [adres 1] in [vestigingsplaats 1] .
1.2.
In 2014 heeft het college aan [A] een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van het voormalige [gebouw] als Bed & Breakfast en het bij het [gebouw] realiseren van een orangerie, een spoorpaviljoen, een tuinpaviljoen en vier dijkverblijven. Het tuinpaviljoen en de dijkverblijven zijn daadwerkelijk gerealiseerd. De orangerie en het spoorpaviljoen zijn niet gerealiseerd.
1.3.
In 2016 heeft het college opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor [horecagelegenheid] . Nu is deze verleend aan [horecagelegenheid] B.V. voor het in strijd met de beheersverordening schenken van alcohol in de Bed & Breakfast en vergaderaccommodatie.
1.4.
Voor het schenken van alcohol is door de burgemeester van de gemeente De Ronde Venen in 2016 ook een exploitatievergunning verleend. Naar aanleiding van de bezwaren van enkele eisers en andere personen tegen deze exploitatievergunning is een mediationtraject gestart. Dat traject heeft geresulteerd in de ‘Uitgangspunten exploitatie [horecagelegenheid] , 30 mei 2018’.
1.5.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de omgevingsvergunning die het college op 15 november 2021 aan vergunninghouder heeft verleend voor het wijzigen van het gebruik van [horecagelegenheid] naar een hotel/restaurant en de uitbreiding van het terras aan de zijgevel van het voormalige [gebouw] (de omgevingsvergunning). De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit handelen in strijd met de beheersverordening.
1.6.
Met het bestreden besluit van 14 juni 2022 op het bezwaar van eisers heeft het college de omgevingsvergunning met een aanvulling van de motivering in stand gelaten.
1.7.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder en de voormalig exploitant hebben gezamenlijk ook schriftelijk gereageerd.
1.8.
Voorafgaand aan de zitting heeft de rechtbank schriftelijk vragen gesteld aan het college. Deze vragen zijn door het college beantwoord en de andere partijen hebben op deze beantwoording schriftelijk gereageerd.
1.9.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
- de eisers [eiser 1] en [eiser 2] , bijgestaan door hun gemachtigde;
  • de gemachtigden van het college, zij werden vergezeld door [B] ,
  • namens [vergunninghouder] B.V. en [horecagelegenheid] B.V.: [A] , bijgestaan door zijn gemachtigde;
  • namens [exploitant] B.V.: [E] en [F] , bijgestaan door hun gemachtigde.
1.10.
De rechtbank doet gelijk met deze uitspraak ook uitspraak op de beroepen tegen de exploitatievergunning met zaaknummers UTR 23/6055 en UTR 23/6064.

Beoordeling door de rechtbank

2. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. [1]
Ontvankelijkheid van het beroep van eisers
3. [vergunninghouder] B.V. heeft de rechtbank gevraagd het beroep van eisers niet-ontvankelijk te verklaren, omdat eisers niet tijdig hun beroepsgronden aan de rechtbank kenbaar hebben gemaakt.
4. Een beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten. [2] Als het beroepschrift niet aan dit vereiste voldoet, kan de rechtbank het beroep van eisers niet-ontvankelijk verklaren, mits zij eisers in de gelegenheid heeft gesteld dit verzuim te herstellen. [3] De gronden zijn bij verzending per post tijdig ingediend, als ze voor het einde van de termijn ter post zijn bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. [4]
5. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van eisers geen gronden bevatte. De rechtbank heeft eisers met een brief van 5 oktober 2022 in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken alsnog de gronden van het beroep aan de rechtbank mee te delen. Dit hebben eisers met een brief van 1 november 2022 – door de rechtbank ontvangen op
7 november 2022 – gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden in ieder geval binnen een week na afloop van de aan eisers gegeven termijn ontvangen. De rechtbank heeft echter niet (meer) kunnen vaststellen wanneer eisers hun beroepsgronden ter post hebben bezorgd. De rechtbank moet er daarom van uitgaan dat eisers de gronden voor het einde van de gegeven termijn ter post hebben bezorgd. [5] Dit betekent dat de gronden op tijd zijn ingediend en dat het beroep ontvankelijk is. De rechtbank zal het beroep van eisers in deze uitspraak inhoudelijk beoordelen.
Zijn alle derde-partijen belanghebbende?
6. In aanloop naar de zitting heeft de rechtbank naast [exploitant] B.V. en [vergunninghouder] B.V. ook [horecagelegenheid] B.V. voorlopig als derde-belanghebbende aangemerkt bij deze procedure en in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan de procedure. [6]
7. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de belangen van [vergunninghouder] B.V. – als vergunninghouder en eigenaar van de panden waarin [horecagelegenheid] is gevestigd – en van [exploitant] B.V. – die [horecagelegenheid] exploiteert – rechtstreeks bij de omgevingsvergunning betrokken. Zij zijn dus inderdaad belanghebbenden bij deze procedure.
8. Anders is dit voor [horecagelegenheid] B.V.. Deze B.V. heeft [horecagelegenheid] geëxploiteerd voordat [exploitant] B.V. dat is gaan doen. De omgevingsvergunning heeft voor haar geen enkel rechtsgevolg. De gemachtigde van [horecagelegenheid] B.V. merkt terecht op dat de discussie voor een deel gaat over afspraken die gemaakt zijn toen [horecagelegenheid] B.V. nog exploitant was, maar dat maakt nog niet dat zij geraakt wordt door deze procedure. De rechtbank merkt [horecagelegenheid] B.V. daarom niet aan als belanghebbende bij deze procedure.
Heeft het college afgeweken van door hem vastgestelde beleidsregels?
9. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, sub 2o, van de Wabo, in samenhang met artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor. Voor het toepassen van deze bevoegdheid heeft het college met het ‘Beleid planologische afwijkingsmogelijkheden volgens artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht gemeente De Ronde Venen 2018’ (de beleidsregels) beleidsregels opgesteld. Het college handelt overeenkomstig de beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. [7]
10. Eisers voeren aan dat het college met het nemen van het bestreden besluit in strijd met de beleidsregels heeft gehandeld zonder dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Zij verwijzen hierbij naar het advies dat de Commissie bezwaarschriften gemeente De Ronde Venen (de commissie bezwaarschriften) op 3 mei 2022 aan het college heeft gegeven over hun bezwaren tegen de omgevingsvergunning.
11. De rechtbank is van oordeel dat het college op dit punt terecht gemotiveerd van het advies van de commissie bezwaarschriften is afgeweken.
12. Zoals het college in het bestreden besluit heeft toegelicht, staat in de beleidsregels over de toepassing van onderdeel 9 van artikel 4 van bijlage II bij het Bor dat deze categorie veelomvattend is. Daarom zal het college per geval een afweging moeten maken of hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid om op grond van dit onderdeel een omgevingsvergunning te verlenen voor strijdig gebruik. Volgens de toelichting op deze beleidsregel moet het college van geval tot geval afwegen welk gebruik in een bepaalde omgeving aanvaardbaar is. In de toelichting volgen daarna een aantal indicatieve voorbeelden. In tegenstelling tot wat de commissie bezwaarschriften heeft vermeld in haar advies, is op grond van deze beleidsregel niet vereist dat het gebruik waarvoor het college de omgevingsvergunning verleent ondergeschikt aan een andere functie moet zijn. De commissie lijkt hier in haar advies abusievelijk te verwijzen naar het indicatieve voorbeeld uit de toelichting dat gaat over aanverwant gebruik aan een functie die legaal wordt uitgeoefend. Daarvan is hier helemaal geen sprake.
13. Omdat het college met het bestreden besluit niet afwijkt van de beleidsregels, hoeft hij dus ook niet te motiveren dat hier sprake is van bijzondere omstandigheden.
Heeft het college in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld?
14. Eisers doen een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij verwijzen naar een e-mail van de ambtenaar van de gemeente De Ronde Venen, [G] , van 26 april 2021 aan de bewoner van de [adres 2] . Daarin staat vermeld dat van een verruiming van de gebruiksmogelijkheden geen sprake is. Volgens eisers volgt hieruit de toezegging van het college dat hij geen omgevingsvergunning zal verlenen voor activiteiten waarmee de gebruiksmogelijkheden van [horecagelegenheid] worden uitgebreid.
15. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de betreffende ambtenaar in deze e-mail alleen de stand van zaken met betrekking tot [horecagelegenheid] op 26 april 2021 aan. De ambtenaar zegt in deze e-mail niets over het gebruik van bevoegdheden door college in de toekomst. De vergunninghouder heeft pas daarna, op 6 augustus 2021, zijn aanvraag ingediend. Daarom slaagt het beroep van eisers op het vertrouwensbeginsel niet.
Is de omgevingsvergunning in strijd met een goede ruimtelijke ordening?
16. Eisers voeren aan dat het college in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat het hotel/restaurant passend en aanvaardbaar is voor de onderhavige locatie. Volgens hen is geen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en is het gebruik van [horecagelegenheid] als hotel/restaurant dus in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Volgens eisers leidt het wijzigen van het gebruik naar hotel/restaurant en het nieuwe terras tot nog meer verkeersoverlast in de smalle [straat] waar al veel verkeersoverlast is. Door het college is onvoldoende gemotiveerd dat het schrappen van het Toeristisch Overstap Punt (TOP) bij [horecagelegenheid] deze toename daadwerkelijk zal opheffen. Verder wordt bij het hotel/restaurant volgens eisers niet in voldoende parkeergelegenheid voorzien. Eisers vinden dat het gebruik van [horecagelegenheid] moet worden beperkt tot een boutique hotel dat voldoet aan de in 2018 opgestelde uitgangspunten voor de exploitatie van de verschillende gebouwen.
17. De rechtbank stelt voorop dat het college, bij het nemen van een beslissing op een aanvraag voor een activiteit die in strijd is met de beheersverordening, moet beslissen of hij wel of niet toepassing geeft aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van de beheersverordening een omgevingsvergunning te verlenen. Bij het nemen van die beslissing komt aan het college beleidsruimte toe. Daarbij moet hij alle betrokken belangen afwegen. De rechterbank oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden van eisers of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Parkeren
18. In de omgevingsvergunning heeft het college aangegeven dat het terras en de inpandige horeca veelal als communicerende vaten op elkaar werken. Bij mooi weer zitten de gasten buiten op het terras en bij slecht weer binnen. Terrasgebruik is daarnaast seizoensgebonden. Vanuit dat oogpunt wordt een terras bij het berekenen van de parkeerbehoefte niet meegerekend voor zover het aantal m2 van het terras kleiner is dan het bruto vloeroppervlak (het BVO) van het verblijfsgedeelte van de inpandige horecavoorziening. Met de uitbreiding van het terras met 58 m2 wordt het totale terras bij [horecagelegenheid] groter dan het inpandige BVO. Daarmee wordt met de omgevingsvergunning de oppervlakte van het terras maatgevend voor het aantal benodigde parkeerplaatsen in plaats van het inpandige BVO. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de functie restaurant de parkeernorm 9 parkeerplaatsen per 100 m2 bedraagt. Het college stelt zich in de omgevingsvergunning op het standpunt dat, omdat het terras met 58 m2 wordt uitgebreid, bovenop de 46 al bestaande parkeerplaatsen (58/100 x 9 =) 5 extra pareerplaatsen nodig zijn om bij [horecagelegenheid] in de totale parkeerbehoefte te kunnen voorzien. Vergunninghouder had bij zijn aanvraag aangegeven dat hij minimaal 6 extra parkeerplaatsen op het terrein zou aanleggen. In de omgevingsvergunning is het voorschrift opgenomen dat vergunninghouder de parkeerplaats aan de achterzijde van het perceel met 6 parkeerplaatsen moet uitbreiden. Dit is meer dan de 5 extra parkeerplaatsen die volgens de berekening van de toegenomen parkeerbehoefte nodig zijn. Daarmee wordt volgens het college bij [horecagelegenheid] in voldoende parkeergelegenheid voorzien. De rechtbank kan deze motivering volgen voor zover de omgevingsvergunning ziet op de uitbreiding van het terras. Dit wordt door eisers ook niet betwist.
19. De omgevingsvergunning ziet echter naast een uitbreiding van het terras ook op een wijziging van het gebruik van [horecagelegenheid] naar hotel/restaurant. De rechtbank is met eisers van oordeel dat uit de motivering van de omgevingsvergunning en het bestreden besluit niet blijkt dat bij [horecagelegenheid] ook wordt voorzien in de parkeerbehoefte van deze gebruikswijziging. Daarom kleeft aan het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank een motiveringsgebrek.
20. Op de zitting heeft het college hierover toegelicht dat op grond van de omgevingsvergunning die hij in 2014 aan de heer [A] heeft verleend al 46 parkeerplaatsen op het terrein van [horecagelegenheid] aanwezig moeten zijn. Daarnaast bestaat, zo blijkt uit deze omgevingsvergunning, de mogelijkheid om bij topdrukte langs de infrastructuur op het terrein zelf te parkeren. Met dit aantal van 46 parkeerplaatsen is destijds al conform de CROW normen voor het bepalen van de parkeerbehoefte voorzien in voldoende parkeerplaatsen in relatie tot de beoogde functie van [horecagelegenheid] .
21. Aan de motivering van de omgevingsvergunning uit 2014 ligt een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag die als bijlage onderdeel uitmaakt van de vergunning. Deze ruimtelijke onderbouwing is niet bij de processtukken in deze procedure gevoegd. De rechtbank kent de inhoud daarvan dus niet. De rechtbank kan de uitleg die het college op de zitting alsnog heeft gegeven wel volgen. Het college heeft toegelicht dat uit het aantal voorgeschreven parkeerplaatsen van 46 kan worden opgemaakt dat dit aantal niet enkel zag op het voorzien in de parkeerbehoefte van 14 kamers van een Bed&Breakfast (10 hotelkamers en 4 liniehutten). Dit wordt door eisers ook niet betwist. Het blijkt weliswaar niet heel duidelijk uit de bewoordingen van de omgevingsvergunning uit 2014, maar naar het oordeel van de rechtbank is uit de tekst van deze vergunning wel op te maken dat in de berekening van de parkeerbehoefte destijds al de bredere hotel/restaurantfunctie van [horecagelegenheid] is meegenomen.
22. Hieruit volgt dat het college voor het berekenen van de extra parkeerbehoefte bij de omgevingsvergunning die nu ter beoordeling aan de rechtbank voorligt zich heeft mogen beperken tot de uitbreiding van het terras, omdat in de parkeerbehoefte van de andere functies van [horecagelegenheid] met de omgevingsvergunning uit 2014 al is voorzien. Met de toevoeging van 6 extra en een totaal van 52 parkeerplaatsen wordt naar het oordeel van de rechtbank voorzien in de totale parkeerbehoefte van [horecagelegenheid] en dus is de omgevingsvergunning op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met de aanvullende toelichting op de zitting het motiveringsgebrek in het bestreden besluit over de parkeerbehoefte geheeld. Het is niet aannemelijk dat belanghebbenden door schending van de motiveringsplicht zijn benadeeld. De rechtbank zal dit gebrek daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Wel is het motiveringgebrek voor de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten van eisers uit de beroepsfase.

Verkeer

24. In de omgevingsvergunning die het college in 2014 aan de heer [A] heeft verleend is over het aantal verkeersbewegingen opgenomen dat een berekening is gemaakt van de te verwachten verkeersintensiteit als gevolg van die omgevingsvergunning. In de berekening is naast de verkeersbewegingen van de gasten van de hotelkamers en het personeel ook rekening gehouden met de motorvoertuigbewegingen van daggasten. De rechtbank volgt de toelichting die het college op de zitting heeft gegeven dat hieruit blijkt dat bij het destijds in 2014 verlenen van de omgevingsvergunning ook voor de berekening van de verkeersintensiteit al rekening is gehouden met de verkeersstromen die het gevolg zijn van de hotel/restaurantfunctie van [horecagelegenheid] . Dit betekent dat het college zich bij het beoordelen van de extra verkeersbewegingen als gevolg van de omgevingsvergunning terecht heeft beperkt tot de extra verkeersbewegingen als gevolg van de uitbreiding van het terras.
25. Het college heeft uitgaande van de 5 parkeerplaatsen die op grond van de parkeernormen extra nodig voor de uitbreiding van het terras, een (worst case) inschatting gemaakt van het aantal extra verkeersbewegingen. Dit zijn er 30 per dag, er van uitgaande dat de betreffende stoel op het terras drie keer per dag bezet wordt en zowel heen als terug alleen via de [straat] wordt gereden.
26. Het college erkent in de omgevingsvergunning en het bestreden besluit dat de doorstroming in de [straat] problematisch is. Het college heeft op de zitting toegelicht dat een oplossing voor deze problemen het instellen van een ‘blauwe zone’ zou zijn. Het college heeft voorlopig afgezien van het instellen van een blauwe zone, omdat de bewoners van de [straat] dit niet willen. Daarom zijn er op korte termijn geen oplossingen om de doorstroming op de [straat] te verbeteren. Vanuit dat oogpunt is volgens het college elke toename van het aantal verkeersbewegingen onwenselijk. Het college vindt echter ook dat deze problemen met de doorstroming van verkeer niet volledig ten nadele van vergunninghouder kunnen uitwerken. Daarom heeft het college aan de omgevingsvergunning het voorschrift verbonden dat de TOP-locatie bij [horecagelegenheid] wordt geschrapt. Hierdoor zou er volgens het college geen toename, maar juist een afname van het aantal verkeersbeweging optreden.
27. Partijen zijn het erover eens dat geen data beschikbaar zijn over de hoeveelheid verkeersbewegingen die een TOP-locatie – en in het bijzonder de TOP-locatie bij [horecagelegenheid] – genereert. Toch acht de rechtbank het aannemelijk dat het schrappen van de TOP-locatie tot een zekere afname van het aantal verkeersbewegingen bij [horecagelegenheid] zal leiden. Het aantal extra verkeersbewegingen als gevolg van de uitbreiding van het terras is volgens het college bij mooi weer in het slechtste geval 30 per dag. Dit is door eisers niet betwist. Dit aantal is gelet op het totale aantal verkeersbewegingen per dag op de [straat] , ongeveer 1000 tot 1100 volgens de rapportage van [adviesbureau] , een beperkte toename. Als compensatie voor deze toename is de TOP-locatie komen te vervallen. De rechtbank kan de motivering van het college volgen dat eisers door deze beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen in combinatie met de compensatie door het vervallen van de TOP-locatie niet onevenredig worden benadeeld. Ook op dit punt is de omgevingsvergunning dus niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Belangenafweging
28. De rechtbank vindt het niet onredelijk dat het college het belang van vergunninghouder en de exploitant bij de omgevingsvergunning zwaarder heeft laten wegen dan het belang van eisers. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat vergunninghouder op grond van de voorschriften uit de omgevingsvergunning moet voldoen aan de uitgangspunten die staan in de ‘Beoogde uitgangspunten nieuwe exploitatie [horecagelegenheid] augustus 2021’ die als bijlage onderdeel uitmaken van de omgevingsvergunning. Hierdoor zijn de exploitatiemogelijkheden van [horecagelegenheid] in het belang van eisers beperkt.

Conclusie en gevolgen

29. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat [horecagelegenheid] als hotel/restaurant mag worden geëxploiteerd en het terras aan de zijkant van het oude [gebouw] conform de omgevingsvergunning mag worden uitgebreid.
30. Het bestreden besluit vertoont wel een gebrek. Dit is voor de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van eisers van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Ook moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden.
31. Ook krijgen eisers een schadevergoeding voor de immateriële schade die zij hebben geleden door de overschrijding van de redelijke termijn. Op de zitting hebben eisers verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
32. Gelet op het verzoek is de staatsecretaris voor Rechtsbescherming na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 [8] heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
33. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van de regels uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [9] In beginsel is een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat eisers immateriële schade hebben geleden in de vorm van spanning en frustratie. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het college respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het college respectievelijk de staatssecretaris voor Rechtsbescherming worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
34. Voor deze zaak stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 26 december 2021, met de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van eisers. De rechtbank had uiterlijk op 26 december 2023 uitspraak moeten doen. Er zijn de rechtbank geen bijzondere omstandigheden gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de rechtbank daarom van oordeel dat de redelijke termijn met ruim 7 maanden is overschreden. Afgerond naar boven is dat één jaar en dus heeft eiser recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,-.
35. De termijnoverschrijding is geheel te wijten aan de rechtbank, zodat de rechtbank de staatssecretaris voor Rechtsbescherming zal veroordelen om het bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade aan eisers te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eisers;
- veroordeelt de staatssecretaris voor Rechtsbescherming tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, voorzitter, en mr. J. Wolbrink en mr. A.G.J.M de Weert, leden, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
2.Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 6:6, van de Awb.
4.Artikel 6:9, tweede lid, van de Awb wordt bij het herstel van verzuimen naar analogie toegepast.
5.Zie ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1327 en de Centrale Raad van Beroep van 26 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1872.
6.Conform artikel 8:26, eerste lid, van Awb.
7.Artikel 4:84 van de Awb.
8.nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210.