In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eisende partijen, bestaande uit een besloten vennootschap en drie natuurlijke personen, vorderden om het op 9 februari 2023 verleende verlof tot het leggen van beslag op te heffen. De eisende partijen, hierna aangeduid als [eiser sub 2] c.s., stelden dat de vorderingen van de gedaagde partij, [gedaagde] B.V., ondeugdelijk waren en dat de gelegde beslagen hen ernstig in hun bedrijfsvoering belemmerden. De gedaagde partij had eerder beslag gelegd op de vermogens van [eiser sub 2] c.s. naar aanleiding van vermeende onrechtmatige concurrentie en het schenden van een concurrentie- en relatiebeding.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de gedaagde partij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vorderingen niet summierlijk ondeugdelijk zijn, ondanks dat de vorderingen in een eerdere bodemprocedure waren afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van [gedaagde] bij handhaving van de beslagen zwaarder weegt dan het belang van [eiser sub 2] c.s. bij opheffing van die beslagen. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser sub 2] c.s. afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eisende partijen om voldoende bewijs te leveren voor hun stellingen in kort geding procedures, vooral wanneer er al eerdere uitspraken zijn gedaan in bodemprocedures. De rechtbank heeft ook aangegeven dat een beslagverbod niet kan worden opgelegd zonder voldoende onderbouwing van misbruik van beslagrecht.