ECLI:NL:RBMNE:2024:4461

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
576879 KL ZA 24-153
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslag in kort geding met betrekking tot concurrentie- en relatiebedingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eisende partijen, bestaande uit een besloten vennootschap en drie natuurlijke personen, vorderden om het op 9 februari 2023 verleende verlof tot het leggen van beslag op te heffen. De eisende partijen, hierna aangeduid als [eiser sub 2] c.s., stelden dat de vorderingen van de gedaagde partij, [gedaagde] B.V., ondeugdelijk waren en dat de gelegde beslagen hen ernstig in hun bedrijfsvoering belemmerden. De gedaagde partij had eerder beslag gelegd op de vermogens van [eiser sub 2] c.s. naar aanleiding van vermeende onrechtmatige concurrentie en het schenden van een concurrentie- en relatiebeding.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de gedaagde partij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vorderingen niet summierlijk ondeugdelijk zijn, ondanks dat de vorderingen in een eerdere bodemprocedure waren afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van [gedaagde] bij handhaving van de beslagen zwaarder weegt dan het belang van [eiser sub 2] c.s. bij opheffing van die beslagen. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser sub 2] c.s. afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eisende partijen om voldoende bewijs te leveren voor hun stellingen in kort geding procedures, vooral wanneer er al eerdere uitspraken zijn gedaan in bodemprocedures. De rechtbank heeft ook aangegeven dat een beslagverbod niet kan worden opgelegd zonder voldoende onderbouwing van misbruik van beslagrecht.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/576879 / KL ZA 24-153 AW/4508
Vonnis in kort geding van 23 juli 2024
in de zaak van

1.de besloten vennootschap [eiseres sub 1] B.V.,

gevestigd te [.] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats 1] ,
4.
[eiser sub 4],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen [eiser sub 2] c.s. en afzonderlijk [eiseres sub 1] , [eiser sub 2] , [eiser sub 3] en [eiser sub 4] ,
advocaat: mr. D.C.J. Bogerd,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. D.J.J. Folgering.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 juli 2024 met 27 producties
- de producties 1 t/m 13 van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 9 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van [eiser sub 2] c.s.
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] houdt zich bezig met de teelt van gewassen onder glas. Haar zusterbedrijf [onderneming 1] biedt oplossingen voor teelt onder kunstlicht. Enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde] en [onderneming 1] is [onderneming 2] B.V.
2.2.
[gedaagde] is enig bestuurder en aandeelhouder van [onderneming 3] .
2.3.
[eiseres sub 1] is de persoonlijke vennootschap van [eiser sub 2] . Van 29 juni 2015 tot en met 1 juni 2022 was [eiser sub 2] via [eiseres sub 1] werkzaam voor [gedaagde] op basis van een overeenkomst van opdracht. In de overeenkomst staat onder meer:
Artikel 1. Werkzaamheden
(…)
Opdrachtnemer verricht de navolgende werkzaamheden voor opdrachtgever: opzetten, ontwikkelen en uitbouwen van de markt voor [naam onderneming 1] projecten. In het bijzonder zoekt hij nieuwe klanten en verzorgt het ontwerp en verkoop van technische systemen. Hij zorgt met ondersteuning van het projectbureau ervoor dat er offertes worden opgesteld die technisch haalbaar en commercieel doeltreffend zijn.
(…)
Artikel 10. Concurrentie- en relatiebeding
1. Het is opdrachtnemer verboden geurende de looptijd van deze overeenkomst al dan niet tegen beloning, hetzij direct, hetzij indirect, op welke wijze ook betrokken te zijn bij concurrerende ondernemingen van opdrachtgever.
2. Het is opdrachtnemer verboden om binnen 2 jaar na het einde van deze overeenkomst zonder schriftelijke toestemming van opdrachtgever, relaties, leveranciers of klanten van opdrachtgever direct dan wel indirect te benaderen of met hen op welke wijze dan ook contacten te onderhouden, teneinde te bewerkstellingen dat deze relaties, leveranciers of klanten buiten opdrachtgever om zaken met opdrachtnemer of met derden doen die op het terrein liggen waarop opdrachtgever werkzaam is en mitsdien een concurrerende activiteit vormen voor opdrachtgever.
3. Bij iedere overtreding van de bepalingen in dit artikel verbeurt opdrachtnemer aan opdrachtgever een direct opeisbare boete van € 10.000, te vermeerderen met een bedrag van € 1.000 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht van opdrachtgever om andere (rechts)vorderingen in te stellen, waaronder een vordering tot volledige schadevergoeding.”
2.4.
[eiser sub 3] was van 1 oktober 2015 tot en met 1 juli 2022 in loondienst bij [onderneming 1] als calculator/werkvoorbereider. Hij handelde daarnaast via zijn eenmanszaak onder de naam [handelsnaam] .
2.5.
[eiser sub 4] was van 1 juli 1988 tot en met 1 juli 2022 in loondienst bij [gedaagde] als technisch adviseur en verkoper voor (onder meer) [onderneming 3] .
2.6.
De directie van [gedaagde] is gestuit op door [eiser sub 2] opgestelde liquiditeitsoverzichten van [eiseres sub 1] over de periode van 2017 tot medio 2022 (hierna: het liquiditeitsoverzicht). In dit overzicht komen (vermeende) betalingen voor aan [eiseres sub 1] van directe concurrenten, klanten en leveranciers van [gedaagde] . Ook komen in het overzicht betalingen voor van [eiseres sub 1] aan [eiser sub 4] , [eiser sub 3] en [handelsnaam] .
2.7.
Naar aanleiding van het liquiditeitsoverzicht van [eiseres sub 1] heeft [gedaagde] in mei 2022 een extern onderzoeksbureau, [onderneming 4] , opdracht verstrekt onderzoek te doen naar onregelmatigheden bij de uitvoering van de werkzaamheden van [eiser sub 2] voor [gedaagde] en naar de omvang van de financiële schade die daarvan het gevolg is.
2.8.
De vorderingen van [onderneming 1] en [onderneming 3] vanwege de schade die zij stellen te hebben geleden door handelen van [eiser sub 2] , [eiseres sub 1] , [eiser sub 3] en [eiser sub 4] zijn gecedeerd aan [gedaagde] .
2.9.
Op 8 februari 2023 heeft [gedaagde] een verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir verhaalsbeslag op registergoederen en onder derden ten laste van [eiser sub 2] , [eiseres sub 1] , [eiser sub 3] en [eiser sub 4] . De vorderingen van [gedaagde] zijn in het verzoekschrift als volgt begroot:
[eiseres sub 1] EUR 1.368.125,02
[eiser sub 2] EUR 1.158.130,45
[eiser sub 3] EUR 946.822,21
[eiser sub 4] EUR 228.917,00
Het verlof is op 9 februari 2023 verleend.
2.10.
Op 15 februari 2023 is er namens [gedaagde] conservatoir derdenbeslag gelegd onder de ABN AMRO bank ten laste van [eiseres sub 1] B.V. en [eiser sub 2] en onder de Rabobank ten laste van [eiser sub 3] en [eiser sub 4] . Daarnaast zijn zowel bij [eiser sub 4] , [eiser sub 2] als [eiser sub 3] de hun toekomende onroerende zaken beslagen. De beslagen onder de ABN AMRO bank en de Rabobank hebben doel getroffen voor de volgende bedragen:
[eiseres sub 1] EUR 168.701,79
[eiser sub 3] EUR 143.500,48
[eiser sub 4] EUR 65.286,84
Met betrekking tot [eiser sub 3] heeft het beslag ook doel getroffen voor een bedrag van
EUR 121.746,00, dat betrof beslag op een bouwdepot.
2.11.
Bij kort gedingdagvaarding van 28 februari 2023 heeft [eiser sub 2] c.s. onder meer opheffing van de beslagen gevorderd. Bij vonnis van 20 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter [gedaagde] veroordeeld tot het opheffen van de beslagen voor zover die betrekking hebben op gelden uit het bouwdepot die bestemd zijn voor de woning van [eiser sub 3] . Voor het overige heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser sub 2] c.s. afgewezen.
2.12.
Bij dagvaarding van 28 februari 2023 heeft [gedaagde] een bodemprocedure aanhangig gemaakt, waarin [gedaagde] in de kern vordert:
- van [eiseres sub 1] , [eiser sub 2] en [eiser sub 3] een bedrag van € 764.018,51 als vergoeding van schade als gevolg van de door hen opgezette shop-in-shop constructie. Na vermindering van eis vordert [gedaagde] nog een bedrag van € 678.776,43.
- van [eiseres sub 1] een bedrag van € 180.000,00 aan verbeurde boetes; € 170.000,00 aan boete met betrekking tot de shop-in-shop-constructie en € 10.000,00 met betrekking tot het project [project] . Na vermindering van eis vordert [gedaagde] nog € 160.000,00 aan verbeurde boetes,
- namens [gedaagde] en [onderneming 3] van [eiseres sub 1] , [eiser sub 2] en [eiser sub 4] een bedrag van € 176.090,20 als vergoeding van schade als gevolg van het onttrekken van het project [project] aan [gedaagde] en [onderneming 3] en het aanbrengen van dit project bij [naam] [....] .
2.13.
Bij vonnis van 22 mei 2024 (hierna: het vonnis) is de rechtbank ervan uitgegaan dat [eiseres sub 1] tijdens de looptijd van de overeenkomst van opdracht in totaal € 189.624,33 aan provisies heeft bedongen en € 50.465,00 heeft ontvangen voor pre-engineeringswerkzaamheden. Met betrekking tot de rest van de bedragen die [gedaagde] heeft afgeleid uit het geconsolideerde liquiditeitsoverzicht – van in totaal € 711.446,42 – is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] deze niet met feiten heeft onderbouwd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat [eiseres sub 1] , [eiser sub 2] en [eiser sub 3] met betrekking tot de shop-in-shop constructie niet onrechtmatig hebben gehandeld en heeft de vordering van [gedaagde] dienaangaande afgewezen. De boete is afgewezen omdat [eiseres sub 1] alleen pre-engineeringswerkzaamheden heeft uitgevoerd voor [onderneming 5] en [onderneming 6] en dit geen concurrenten van [gedaagde] zijn. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser sub 4] het concurrentie- en relatiebeding niet heeft geschonden, dat [eiseres sub 1] de overeenkomst van opdracht niet heeft geschonden en zij en [eiser sub 2] niet onrechtmatig hebben gehandeld, zodat ook dit deel van de vordering is afgewezen.
2.14.
[gedaagde] heeft bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.

3.Het geschil

3.1.
[eiser sub 2] c.s. vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. het op 9 februari 2023 verleende verlof tot het leggen van beslag ten laste van [eiser sub 2] c.s. en alle uit dien hoofde op 15 februari 2023 gelegde beslagen opheft dan wel [gedaagde] veroordeelt om binnen 48 uur na het wijzen van dit vonnis de op 15 februari 2023 gelegde beslagen op te (laten) heffen, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde] hier niet aan voldoet;
subsidiair:
II. de op 15 februari 2023 gelegde beslagen onder de ABN AMRO en de Rabobank ten laste van de heren [eiser sub 3] , [eiser sub 4] en [eiseres sub 1] B.V. opheft dan wel [gedaagde] veroordeelt om binnen 48 uur na het wijzen van dit vonnis het gelegde beslag ten laste van de heren [eiser sub 3] en [eiser sub 4] en [eiseres sub 1] B.V. onder de genoemde banken (Rabobank en ABN AMRO) op te (laten) heffen, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde] hier niet aan voldoet;
zowel primair als subsidiair:
III. [gedaagde] te verbieden om ten aanzien van de gestelde vordering ten aanzien van [eiser sub 2] c.s. verdere beslagmaatregelen te treffen, totdat de bodemrechter anders zal hebben beslist;
IV. [gedaagde] zal verbieden om ten aanzien van de gestelde vordering ten aanzien van [eiser sub 2] c.s. beslagmaatregelen te treffen, totdat de bodemrechter anders zal hebben beslist;
V. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
Volgens [eiser sub 2] c.s. zijn de vorderingen van [gedaagde] ondeugdelijk. [eiser sub 2] c.s. is van mening dat ook in hoger beroep alle vorderingen van [gedaagde] zullen worden afgewezen. Ook zijn de door [gedaagde] gelegde beslagen voor veel te hoge bedragen gelegd. Verder weegt het belang van [gedaagde] bij zekerheid niet op tegen de belangen van [eiser sub 2] c.s. bij opheffing van de beslagen. Voor alle beslagenen heeft het beslag zeer grote gevolgen. Het bedrijf van [eiseres sub 1] is financieel volledig stilgelegd, hetgeen ook geldt voor de privélevens van [eiser sub 3] en [eiser sub 4] .
3.3.
[gedaagde] voert het volgende aan. [eiseres sub 1] , [eiser sub 2] , [eiser sub 3] en [eiser sub 4] hebben onrechtmatig concurrerende werkzaamheden verricht als gevolg waarvan [gedaagde] aanzienlijke schade heeft gelden. [eiseres sub 1] , [eiser sub 2] en [eiser sub 3] hebben een shop-in-shop-constructie opgezet en daarmee winsten die bestemd waren voor [gedaagde] en [gedaagde] [onderneming 1] doorgeleid naar [eiseres sub 1] . Verder hebben zij zonder enige rechtsgrond provisies bedongen bij leveranciers en opdrachtgevers ten behoeve van [eiseres sub 1] en ten koste van de marge van [gedaagde] . De schade die [gedaagde] daaruit heeft geleden bedraagt in elke geval € 678.776,43. Veder hebben [eiseres sub 1] , [eiser sub 2] en [eiser sub 4] het project [project] aan [gedaagde] onttrokken en overgeheveld naar de firma [naam] , een concurrent van [gedaagde] . De schade aan misgelopen marge begroot [gedaagde] op € 176.090,20. Van een summierlijk ondeugdelijke vordering van [gedaagde] is geen sprake. De rechtbank heeft in haar vonnis evidente fouten gemaakt waardoor het vonnis niet in stand kan en zal blijven. Het belang van [gedaagde] bij het in stand houden van de beslagen, waaronder de beslagen op de banktegoeden wegen zwaarder dan de belangen van [eiser sub 2] c.s. bij opheffing daarvan. [eiser sub 2] c.s. heeft haar betalingsnood niet tot nauwelijks onderbouwd zodat aannemelijk is dat daarvan geen sprake is. [gedaagde] acht de kans groot dat bij opheffing van de beslagen [eiser sub 2] c.s. bij een toewijzend vonnis in hoger beroep haar vermogensbestanddelen aan verhaal zal hebben onttrokken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Waar gaat het in dit kort geding over?
4.1.
In geschil is of het door [gedaagde] ten laste van [eiser sub 2] c.s. op 15 februari 2023 gelegde beslagen moeten worden opgeheven danwel alleen de gelegde beslagen onder de ABN AMRO Bank en Rabobank ten laste van [eiser sub 3] , [eiser sub 4] en [eiseres sub 1] en of er aanleiding bestaat om aan [gedaagde] een beslagverbod op te leggen voor de door haar gestelde vorderingen op [eiser sub 2] c.s.
Opheffing conservatoir beslag - juridisch kader
4.2.
Ingevolge artikel 705 lid 2 Rv wordt een conservatoir beslag opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Het ligt daarbij op de weg van degene die opheffing vordert, om met inachtneming van de beperkingen van de procedure in kort geding aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van de beslagen om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. De omstandigheid dat de vordering waarvoor het beslag is gelegd in eerste aanleg is afgewezen althans ondeugdelijk is bevonden, rechtvaardigt niet zonder meer het oordeel dat de gestelde vordering ondeugdelijk is indien tegen het vonnis een rechtsmiddel is ingesteld. Ook in een dergelijk geval moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074 en HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:599). De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden meegewogen. Van de rechter kan overigens niet gevergd worden dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel (HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559).
4.3.
[eiser sub 2] c.s. moet in dit kort geding aannemelijk maken dat de gepretendeerde vordering van [gedaagde] op [eiser sub 2] c.s. ondeugdelijk is. Als dat zo is dient de voorzieningenrechter aan de hand van een beoordeling van hetgeen door partijen is aangevoerd te beoordelen of het beslag al dan niet moet worden opgeheven, waarbij de belangen van beide partijen moeten worden afgewogen. Ook kan het beslag worden opgeheven op grond van een zelfstandige belangenafweging.
Deugdelijkheid vordering
4.4.
[eiser sub 2] c.s. voert met betrekking tot de deugdelijkheid van de vordering aan dat er een duidelijk vonnis is van de rechtbank. In het vonnis zijn alle vorderingen van [gedaagde] afgewezen. Volgens [eiser sub 2] c.s. zal dat ook in hoger beroep gebeuren. Verder stelt zij dat de door [gedaagde] gelegde beslagen voor veel te hoge bedragen zijn gelegd. In de bodemprocedure is al afstand gedaan van een bedrag van € 85.242,08. Verder staat volgens [eiser sub 2] c.s. vast dat [eiser sub 2] c.s. veel van de gevorderde bedragen nooit heeft ontvangen. [gedaagde] heeft deze bedragen ook niet onderbouwd.
4.5.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Een conservatoir beslag is niet beperkt tot de bodemprocedure in eerste instantie. Het enkele feit dat de vorderingen van [gedaagde] in de bodemprocedure zijn afgewezen, betekent nog niet dat de vorderingen van [gedaagde] summierlijk ondeugdelijk zijn. Tegen de afwijzing van de vordering is immers hoger beroep ingesteld. [gedaagde] heeft op meerdere punten de beslissing van de bodemrechter bestreden. Volgens [gedaagde] heeft de rechtbank delen van het geschil niet goed in beeld gehad. [onderneming 6] en [onderneming 5] zijn geen concurrenten van [gedaagde] , maar (potentiële) klanten. Verder heeft de rechtbank haar oordeel ten aanzien van de ontvangen provisies gebaseerd op een eenmalig voorval en heeft de rechtbank bij haar oordeel over de bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [eiser sub 4] gemaakte afspraken over de werking van het concurrentie- en relatiebeding een belangrijk onderdeel vergeten. Zonder een voorlopige beoordeling te geven van de kans van slagen van dit hoger beroep kan niet worden gezegd dat de vordering van [gedaagde] summierlijk ondeugdelijk is. Dat [gedaagde] afstand heeft gedaan van bepaalde bedragen maakt haar vordering evenmin summierlijk ondeugdelijk.
Belangenafweging
4.6.
Bij de afweging van de belangen van partijen neemt de voorzieningenrechter in de eerste plaats in aanmerking dat de vorderingen van [gedaagde] in eerste aanleg zijn afgewezen. Tegen die beslissing heeft [gedaagde] hoger beroep ingesteld.
4.7.
Door [eiser sub 2] c.s. is verder aangevoerd dat zij belang heeft bij opheffing van de beslagen omdat de beslagen voor haar grote gevolgen heeft. Het bedrijf van [eiser sub 2] is financieel volledig stilgelegd, hetzelfde geldt voor de privélevens van [eiser sub 3] en [eiser sub 4] . [eiser sub 2] , [eiser sub 3] en [eiser sub 4] wensen te participeren in een veelbelovende reeks projecten op het gebied van zacht fruit, waarvoor het Duitse bedrijf [onderneming 7] € 525.000,00 investeert en door [eiser sub 2] , [eiser sub 3] en [eiser sub 4] via [onderneming 8] B.V. (hierna: [onderneming 8] ) een bedrag van € 450.000,00 dient te worden geïnvesteerd. [eiser sub 2] c.s. heeft ter onderbouwing van haar stelling dat [onderneming 7] en [onderneming 8] voornemens zijn een test project op te zetten een (deel van) een offerte van [onderneming 8] in het geding gebracht.
4.8.
Daarnaast spelen de volgende individuele belangen bij opheffing van de beslagen:
- T.a.v. [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] :
[eiseres sub 1] heeft op 1 maart 2022, 24 juni 2022 en 23 juli 2022 leningen afgesloten bij [naam] van 2 x € 75.000,00 en 1 x € 400.000,00 en op 8 juni 2022 een lening van € 2.100.000,00 bij [onderneming 9] B.V. Door het gelegde beslag kan zij niet meer de openstaande rentelasten voldoen. Daarnaast dient zij nog dit jaar een deel van de lening van € 75.000,00 terug te betalen en moet zij nog € 8.135,00 aan suppletie en € 15.126,00 aan vennootschapsbelasting betalen, hetgeen door de gelegde beslagen niet mogelijk is. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft [eiser sub 2] c.s. de concept-jaarrekening van [eiseres sub 1] waaruit volgens haar de gestelde leningen ten bedrage van in totaal € 550.00,00 blijken overgelegd. Verder heeft zij facturen overgelegd voor te betalen rente waaruit onder meer de lening van € 2.100.000,00 zou blijken en een herrekening omzetbelasting 2022 voor een bedrag van € 8.135,00.
- T.a.v. [eiser sub 3] :
[eiser sub 3] heeft op 5 november 2021 een nieuwbouwhuis gekocht. Door het gelegde beslag kon hij een aantal betalingen ter grootte van € 31.650,00 in verband met zijn nieuwbouwhuis niet meer voldoen. [eiser sub 3] heeft daarom een lening afgesloten van € 30.250,00. [eiser sub 3] heeft op 6 juni 2024 een sommatie ontvangen dat de volledige lening binnen 5 dagen terugbetaald moet worden. Terugbetaling is als gevolg van het beslag niet mogelijk. Daarnaast wordt de tuin binnenkort voorzien van bestrating voor een bedrag van € 5.477,86. [eiser sub 3] heeft geen geld om dat te betalen. Tenslotte dient [eiser sub 3] een bedrag van € 18.150,00 te betalen aan [eiseres sub 1] in verband met creditering van een factuur. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft [eiser sub 2] c.s. een brief van [onderneming 10] B.V. van 6 juni 2024 in het geding gebracht waaruit volgens haar niet alleen het bestaan van de lening blijkt, maar ook dat deze binnen 5 dagen na dagtekening dient te worden terugbetaald.
- T.a.v. [eiser sub 4] :
[eiser sub 4] wenst een besloten vennootschap op te richten. Als gevolg van het gelegde beslag beschikt [eiser sub 4] niet over geld om dat te doen. [eiser sub 4] moet daarom langer als eenmanszaak te werk gaan waardoor hij onnodig veel belasting betaald. Verder heeft [eiser sub 4] van de belastingdienst een aanslag ontvangen van € 31.999,00 en € 2.135,00 voor bijdrage Zorgverzekeringswet. Door de gelegde beslagen kan hij hieraan niet voldoen. De belastingdienst brengt daarom over 2022 een bedrag van € 1.938,00 aan rente in rekening.
De rente in 2023 zal hoger zijn. Ook zal [eiser sub 4] de aanslag over 2023 niet kunnen betalen.
Ter onderbouwing van haar stellingen heeft [eiser sub 2] c.s. een intentieverklaring oprichting BV in het geding gebracht en de voorlopige aanslagen 2022 ten berdrage van € 31.999,00 en van € 2.135,00.
4.9.
[gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat uit de definitieve jaarrekening 2020 niet blijkt van genoemde leningen en uit het liquiditeitsoverzicht slechts 1 lening blijkt van € 75.000,00. Betalingen van na het beslag vallen niet onder het beslag en daarover kan [eiser sub 2] c.s. gewoon beschikken. De geldlening van [eiser sub 3] is verstrekt door of afkomstig van [eiser sub 2] . De achterliggende schuldeiser is [A] . [A] en [eiser sub 4] kennen elkaar goed. De geldlening loopt via [onderneming 11] B.V. en [onderneming 11] B.V. is een dochtervennootschap van [onderneming 12] B.V. [onderneming 12] B.V. is de vennootschap van [onderneming 13] B.V., zijnde de vennootschap van [eiser sub 2] en zijn partner.
4.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de onderbouwing van de gestelde leningen te summier is om daar zodanig gewicht aan toe te kennen. De leningen van [eiser sub 2] c.s. blijken niet voldoende uit definitieve jaarrekening, alleen de geldleningen bij [naam] ten bedrage van € 550.000,00 komen daarop voor, niet die van € 2.100.000,00 bij [onderneming 9] B.V. De geldlening van [eiser sub 3] loopt indirect via [eiser sub 2] . Dat deze daadwerkelijk op dit moment wordt opgeëist blijkt niet, althans is onvoldoende onderbouwd. Dat [eiser sub 2] c.s. renteaflossingen moet verrichten op eventuele leningen is evident, maar nergens blijkt uit dat [eiser sub 2] c.s. deze betalingen niet kan verrichten. Daarbij weegt mee dat er geen repeterend beslag is gelegd en [eiser sub 2] c.s. kan beschikken over inkomsten die na de beslagleggingen op hun rekeningen zijn ontvangen en zullen worden ontvangen en dat [eiser sub 2] c.s. voor eventueel betaalde rente als gevolg van ten onrechte gelegd beslag als schade verhaal heeft op [gedaagde] . Dat [eiser sub 2] c.s. zodanig in financiële problemen is gekomen dat zij dagelijkse betalingen niet kan verrichten blijkt evenmin in voldoende mate. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is [eiser sub 2] c.s. er niet in geslaagd het door haar gestelde belang zodanig te onderbouwen dat hierin een reden gevonden zou moeten worden om de vordering in kort geding toe te wijzen. Dat [eiser sub 2] c.s. wil investeren en haar eventuele mogelijkheden daartoe beperkt zijn, moge zo zijn, maar dat maakt niet dat haar belang prevaleert boven het belang van [gedaagde] . Daarbij heeft ook meegewogen dat uit de overgelegde offerte van [onderneming 8] niet valt op te maken dat [eiser sub 2] c.s. danwel [eiser sub 2] , [eiser sub 3] en [eiser sub 4] in persoon investeringen dienen te doen. Van [eiser sub 2] c.s. had wel verwacht mogen worden dat zij dit had onderbouwd, nu de investering, zoals zij zelf stelt, loopt via [onderneming 8] . Dat [eiser sub 4] zijn eenmanszaak wil omzetten in een besloten vennootschap is geen zwaarwegend belang. Niet valt in te zien dat [eiser sub 4] zijn werkzaamheden niet binnen de eenmanszaak kan voortzetten.
4.11.
De voorzieningenrechter acht voorshands aannemelijk dat [gedaagde] , zoals zij stelt, een belang heeft bij handhaving van de beslagen. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat indien de beslagen worden opgeheven en de vorderingen in hoger beroep alsnog worden toegewezen, het niet ondenkbaar is dat [eiser sub 2] c.s. de gelden heeft onttrokken en er geen verhaalsmogelijkheden meer beschikbaar zullen zijn.
4.12.
De voorzieningenrechter komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat het belang van [gedaagde] bij handhaving van de gelegde beslagen zwaarder weegt dan het belang van [eiser sub 2] c.s. bij opheffing van die beslagen.
Voldoende zekerheid
4.13.
Subsidiair is [eiser sub 2] c.s. bereid om alle beslagen op de onroerende zaken in stand te houden. Hierdoor heeft [gedaagde] volgens [eiser sub 2] c.s. voldoende zekerheid. De overwaarde gebaseerd op de WOZ-waarden van 1 januari 2023 bedraagt volgens [eiser sub 2] c.s. € 476.451,41. Rekening houdend met een verkoopwaarde van 15% boven de WOZ waarde, heeft [gedaagde] daarmee een zekerheid van minimaal € 658.101,50. Volgens [gedaagde] is het zeer onaannemelijk dat in hoger beroep een hoger bedrag zal worden toegewezen. [gedaagde] heeft gedurende de bodemprocedure al afstand gedaan van een bedrag van € 85.242,08. Verder staat gelet op het vonnis van de rechtbank vast dat [eiser sub 2] c.s. veel van de gevorderde bedragen überhaupt niet heeft ontvangen en [gedaagde] deze vordering ook niet heeft onderbouwd. [gedaagde] heeft met de beslagen op de onroerende zaken dan ook voldoende zekerheid, aldus [eiser sub 2] c.s.
4.14.
De door [gedaagde] gestelde schade, ook na de vermindering van eis – zie hiervoor onder 2.12 – is beduidend groter dan de (veronderstelde) waarde van de door het beslag geraakte vermogensbestanddelen. Van voldoende zekerheid door middel van het beslag op de onroerende zaken is dan ook geen sprake. Dat de rechtbank in het vonnis er vanuit gaat dat [eiseres sub 1] tijdens de looptijd van de overeenkomst van opdracht in totaal € 189.624,33 aan provisies heeft bedongen en € 50.465,00 heeft ontvangen voor pre-engineeringswerkzaamheden en de maximaal toe te wijzen bedragen volgens [eiser sub 2] c.s., naar de voorzieningenrechter begrijpt, dat niet zou kunnen overstijgen, moge zo zijn, maar hier kan niet vooruit gelopen worden op hetgeen in hoger beroep daarover zal worden geoordeeld. De eerder aangeboden bankgarantie van EUR 100.000,00 biedt evenmin voldoende zekerheid.
Conclusie
4.15.
Vorenstaande betekent dat de vorderingen van [eiser sub 2] c.s. om het verleende verlof tot het leggen van beslag op te heffen dan wel tot opheffing van de beslagen zullen worden afgewezen.
Beslagverbod
4.16.
[eiser sub 2] c.s. vordert daarnaast dat het [gedaagde] wordt verboden om voor dezelfde gepretendeerde vordering verdere beslagmaatregelen te treffen. De voorzieningenrechter zal deze vordering afwijzen. Een beslagverbod beperkt het door artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot de rechter. In beginsel is een dergelijke vordering alleen toewijsbaar als misbruik van beslagrecht dreigt, waarvoor onvoldoende is gesteld. Het is aan de beslagrechter om een eventueel nieuw verzoek tot beslaglegging, rekening houdend met de al gelegde beslagen, te toetsen.
Proceskosten
4.17.
[eiser sub 2] c.s. is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
- griffierecht
112,37
688,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.085,37
4.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.19.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser sub 2] c.s. af,
5.2.
veroordeelt [eiser sub 2] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van € 2.085,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser sub 2] c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser sub 2] c.s. hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.