In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente behandeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning van eiser vastgesteld op € 226.000,- per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. Eiser, die eigenaar en gebruiker van de woning is, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft op 1 februari 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. Eiser stelde dat de heffingsambtenaar niet alle relevante stukken had overgelegd in de bezwaarfase, wat volgens hem de beoordeling van de WOZ-waarde beïnvloedde. De rechtbank oordeelde echter dat eiser in een eerder stadium niet had aangegeven dat hij informatie miste, waardoor deze beroepsgronden niet ontvankelijk waren.
De rechtbank heeft de waarde van de woning beoordeeld aan de hand van vergelijkingsmethoden en taxatiematrixen, waarbij verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning en de aanslag correct zijn vastgesteld en verklaart het beroep van eiser ongegrond. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.