ECLI:NL:RBMNE:2024:4341

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
UTR 22/4187
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] in [plaats 2]. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde vastgesteld op € 1.337.000,- per waardepeildatum 1 januari 2020, maar heeft deze waarde na bezwaar verlaagd naar € 1.066.000,-. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een online zitting op 11 maart 2024, waarbij zowel eiser als de heffingsambtenaar zich hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, mede op basis van een taxatiematrix waarin de woning van eiser is vergeleken met referentiewoningen. De rechtbank heeft ook de objectafbakening en de vergelijkbaarheid van de referentiewoningen beoordeeld en concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woningen.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden met 2 maanden en kent eiser een schadevergoeding van € 50,- toe. De rechtbank wijst de heffingsambtenaar ook een proceskostenvergoeding van € 82,03 toe aan eiser. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en blijft de uitspraak op bezwaar in stand.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4187

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], verweerder
(gemachtigde: D.J. Koopmans).
Verder heeft als partij deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] in [plaats 2] (de aanbouw).
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met de beschikking van 31 mei 2021 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de WOZ-waarde vastgesteld op
€ 1.337.000,-. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en geldt voor het belastingjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van de aanbouw ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. De WOZ-waarde is daarvoor als heffingsmaatstaf gehanteerd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 12 juli 2022 (de bestreden uitspraak) het bezwaar (deels) gegrond verklaard en de waarde van de aanbouw en de daarop gebaseerde aanslag verlaagd naar € 1.066.000,-.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden uitspraak. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een taxatiematrix.
1.4.
Het beroep is behandeld op de online zitting van 11 maart 2024. Eiser heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door dhr. [taxateur] , taxateur.

Overwegingen

De aanleiding voor deze procedure
2. Eiser is eigenaar van de woning, een vrijstaande woning uit 2015. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 396 m². De woning beschikt over een berging van 25 m² en twee garages.
2.1.
Partijen verschillen van mening over de waarde van de woning per 1 januari 2020. Eiser bepleit een lagere waarde. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 1.066.000,-.
2.2.
Naast de hoogte van de WOZ-waarde is in geschil of de heffingsambtenaar is uitgegaan van een juiste objectafbakening.
Procedeergedrag
3. Het door de gemachtigde van eiser opgestelde beroepschrift, de ‘pinpointbrief’ en de andere brieven staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. In elke zaak van deze gemachtigde worden min of meer dezelfde brieven gestuurd. Voor zover op de zitting gronden zijn aangevoerd, zal de rechtbank die bespreken zolang dat niet in strijd komt met de goede procesorde. Daarbij benadrukt de rechtbank dat deze werkwijze van de gemachtigde door te kiezen voor een algemeen geformuleerd beroepschrift dat pas op de zitting nader wordt geconcretiseerd bovendien een risico met zich brengt. Immers, indien pas op zitting ingenomen stellingen nadere (bron)gegevens van de heffingsambtenaar zouden vragen, komt dit vanwege de werkwijze van de gemachtigde voor rekening en risico van de belanghebbende. [1]
Beoordelingskader
4. De waarde die op grond van de Wet WOZ moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de onroerende zaak op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
4.1.
De waarde van een woning wordt vaak het beste benaderd door de verkoopprijs van de eigen woning als deze kort voor of na de waardepeildatum (een jaar daarvoor of daarna) is verkocht. Meestal is er geen recent eigen verkoopcijfer beschikbaar om de WOZ-waarde te bepalen. Dan wordt de waarde bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentieobjecten hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank de argumenten die eiser heeft aangevoerd en waarmee de waarde wordt betwist, meewegen.
4.2.
Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar in beroep een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie vrijstaande woningen in [plaats 3] en [plaats 4] :
  • [adres 2] in [plaats 3] , verkocht op 8 januari 20119 voor € 1.340.000,-;
  • [adres 3] in [plaats 4] , verkocht op 1 mei 2020 voor € 951.000,-;
  • [adres 4] in [plaats 4] , verkocht op 17 juni 2019 voor € 891.000,-.
Volgens de heffingsambtenaar valt uit de verkoopprijzen van deze referentieobjecten af te leiden dat de WOZ-waarde van de woning van eiser niet te hoog is vastgesteld.
De beoordeling van de zaak
5. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting die daarop tijdens de zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Om tot dat oordeel te komen neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentieobjecten goed bruikbaar zijn, omdat zij in dezelfde omgeving liggen, niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat bouwjaar, doelmatigheid en uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar inzichtelijk gemaakt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten.
5.1.
Wat eiser in beroep aanvoert, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Dat legt zij hierna uit.
De objectafbakening van [adres 1]
6. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde objectafbakening niet klopt. Eiser stelt zich daarbij op het standpunt dat voor [adres 1] de woning en aanbouw moeten worden gekwalificeerd als één object.
6.1.
De heffingsambtenaar stelt primair dat deze beroepsgrond in strijd met de goede procesorde is aangevoerd. Secundair, heeft de gemachtigde van de heffingsambtenaar zich op het standpunt gesteld dat de objectafbakening juist is. Zoals op de zitting is toegelicht, stelt hij dat omdat er sprake is van verschillende eigenaren, deze objecten niet als één geheel kunnen worden gezien. De objectafbakening volgt de eigendomsgrenzen van de percelen.
6.2.
De rechtbank volgt de heffingsambtenaar niet in het primaire standpunt dat de beroepsgrond in strijd met de goede procesorde is aangevoerd. Daarbij neemt zij in aanmerking dat deze grief ook in bezwaar is ingebracht en de heffingsambtenaar op de zitting inhoudelijk op deze beroepsgrond heeft gereageerd.
6.3.
De rechtbank volgt wel het secundaire standpunt van de heffingsambtenaar. De toelichting die de gemachtigde van de heffingsambtenaar op de zitting heeft gegeven, is door de gemachtigde van eiser ter zitting niet onderbouwd weersproken. Als gemachtigde van oordeel was dat er sprake was van een andere eigendomsverhouding dan waar verweerder (ook naar aanleiding van zijn bezwaar) van uit is gegaan, had het op zijn weg gelegen om dit nader te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. De beroepsgrond slaagt niet.
De vergelijkbaarheid van de referentiewoningen
7. Eiser stelt dat de door de heffingsambtenaar gebruikte referentiewoningen onvoldoende vergelijkbaar zijn met de woning om als onderbouwing te kunnen dienen van de vastgestelde WOZ-waarde. Eiser stelt dat de woning en de referentiewoningen niet vergelijkbaar zijn omdat de referentiewoningen voor wat betreft de uitstraling, grootte en ligging te ver afwijken van onderhavig object. Omdat de heffingsambtenaar deze onderbouwingen niet ten grondslag had mogen leggen aan zijn onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde, is niet aannemelijk gemaakt dat de eindwaarde niet te hoog is vastgesteld.
7.1.
De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht dat het om een unieke vrijstaande woning/aanbouw gaat waardoor het moeilijk is om goed vergelijkbare woningen te vinden. Om die reden heeft hij moeten uitwijken buiten Utrecht richting [plaats 3] en [plaats 4] . De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn voor wat betreft de ligging in de wijk, uitstraling en het bouwjaar en dat zij de vastgestelde WOZ-waarde van de woning onderbouwen.
7.2.
De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in de uitleg dat een vrijstaande woning moeilijk te vergelijken is en dat er om die reden altijd verschillen zullen blijven bestaan. Wanneer er vergelijkingsobjecten moeten worden gezocht bij een niet-courante, vrijstaande woning zullen er altijd verschillen bestaan en is het vinden van een identieke vergelijking niet mogelijk. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in op welke manier er rekening is gehouden met de onderlinge verschillen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de waarde die aan de verschillende objectonderdelen wordt toegekend en welke waarde wordt verdisconteerd in de m2-prijs in de taxatiematrix. De beroepsgrond slaagt niet.
De gebruiksoppervlaktes en de woningwaarde per m2
8. Door de gemachtigde van eiser is op de zitting gesteld dat de heffingsambtenaar uitgaat van onjuiste gebruiksoppervlakten voor de referentiewoningen aan de
[adres 2],
[adres 3]en
[adres 4]. Door de heffingsambtenaar wordt in de taxatiematrix gerekend met onjuiste metrages waardoor de prijzen per vierkante meter omhoog gaan. Ook stelt eiser dat onvoldoende rekening is gehouden met de twee garages die zich ergens anders op het perceel bevinden. Door gebruik te maken van onjuiste vierkante meter-prijzen is niet aannemelijk gemaakt dat de eindwaarde van de aanbouw niet te hoog is vastgesteld.
8.1.
De taxateur heeft hierover op de zitting toegelicht dat deze onderlinge verschillen ontstaan doordat de BAG een andere methodiek gebruikt. De heffingsambtenaar kijkt naar de oppervlakte van de woning waar geleefd/gewoond kan worden, terwijl de BAG uitgaat van alle meters die aan de woning vastzitten. Volgens de heffingsambtenaar zijn deze verschillen niet van invloed op de eindwaarde omdat wordt uitgegaan van het gebruiksoppervlak.
8.2.
De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van de gebruikte gebruiksoppervlakten te twijfelen, gelet op de uitleg van de heffingsambtenaar. Ook stelt zij vast dat uit de door de heffingsambtenaar overgelegde taxatiematrix blijkt dat voldoende rekening is gehouden met de garages. De beroepsgrond slaagt niet.
Immateriële schadevergoeding
9. De gemachtigde van eiser heeft namens hem verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over zijn belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
9.1.
De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan 2 jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep als uitgangspunt redelijk. In dit geval gaat de rechtbank echter uit van een verlengde termijn van drie jaar voor de bezwaar- en de beroepsfase samen. Daaraan ligt ten grondslag dat de gemachtigde van eiser een zeer groot aantal bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures heeft lopen bij deze rechtbank, dat hij geen personeel heeft en dat zijn handelswijze noodzakelijkerwijs leidt tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. Die handelswijze kan aan eiser worden toegerekend. Voor een nadere motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar en sluit zij aan bij haar uitspraak van 20 november 2023, overwegingen 17 tot en met 23. [2]
9.2.
Het bezwaarschrift is door de heffingsambtenaar ontvangen op 26 april 2021. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de dag van deze uitspraak zit, naar boven afgerond, 3 jaar en 2 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met 2 maanden is overschreden. Dit leidt tot de conclusie dat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen.
9.3.
Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het derde lid geldt voor de schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een wettelijk tarief van € 50,- per half jaar. Op grond van het overgangsrecht is die bepaling in deze zaak niet van toepassing, omdat de redelijke termijn voor 1 januari 2024 is aangevangen. [3] De rechtbank hanteerde ditzelfde tarief echter al als forfaitair uitgangspunt en ziet geen reden om daar van af te wijken. [4] Vanwege de overschrijding met 4 maanden heeft eiser dus recht op € 50,- schadevergoeding.
9.4.
Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn aan de hand van de omvang van de financiële belangen en de aard van de zaken. De rechtbank hanteert sinds 4 september 2023 een forfaitair uitgangspunt van € 50,- per half jaar in WOZ-zaken. De termijnoverschrijding is te wijten aan de heffingsambtenaar, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar in de schade zal veroordelen. De heffingsambtenaar heeft er, naar boven afgerond, 1 jaar en 3 maanden over gedaan en dus 6 maanden te lang. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 50,- aan schadevergoeding aan eiser moeten betalen.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
10. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Immers, het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van een vergoeding daarvan.
10.1.
Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank volgt daarin het uitgangspunt van de Hoge Raad [5] om 1 punt toe te kennen met wegingsfactor 0,25. Omdat het beroep ongegrond is, worden er geen andere punten toegekend. 1 punt heeft in beroep een waarde van € 875,-.
Samenhang
11. Uit artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), gelezen in samenhang met de artikelen 1, aanhef en onder a, en 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb, volgt dat voor het vaststellen van het bedrag van proceskostenvergoeding samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak.
11.1.
Artikel 3, tweede lid, van het Bpb bepaalt dat ‘samenhangende zaken’ zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van deze zaken nagenoeg identiek konden zijn.
11.2.
In deze zaak die gelijktijdig op zitting is behandeld met de zaken [UTR 22/3332, en UTR 22/4186 en gevoegde zaken UTR 23/1492; UTR 23/1493; UTR 23/1494] is door de gemachtigde in alle zaken verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze zaken voor het vaststellen van het bedrag aan proceskosten als samenhangend worden beschouwd. Immers, de werkzaamheden zijn, als het gaat om het verzoek om immateriële schadevergoeding, in alle zaken identiek. Gemachtigde heeft in een aanvullende brief of op de zitting de rechtbank verzocht om vast te stellen dat de redelijke termijn is overschreden en verzocht een schadevergoeding toe te kennen.
11.3.
Volgens het Bpb wordt bij samenhangende zaken vanaf vier of meer een wegingsfactor van 1,5 gehanteerd. Aldus bedraagt de vergoeding van de proceskosten in deze vier zaken: 1,5 x (0,25 x € 875) = € 328,13. De proceskosten komen geheel voor rekening van de heffingsambtenaar. Omdat de proceskosten op grond van artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ moeten worden uitbetaald op bankrekening die op naam staat van eiser zal de rechtbank de proceskostenvergoeding per zaak bepalen door het toe te kennen bedrag te delen door het aantal samenhangende zaken. Aldus bedraagt de proceskostenvergoeding in deze zaak 1/4e x € 328,13 = € 82,03.
11.4.
De rechtbank wijst de heffingsambtenaar erop dat hij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.

Conclusie en gevolgen

12. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. Daarom is het beroep ongegrond.
12.1.
Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft en eiser geen gelijk krijgt.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van € 50,- aan schadevergoeding aan eiser;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 82,03 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Spee, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Mennen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie ook in die zin diverse arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (bijvoorbeeld van) 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2775.
2.Zie de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 20 november 2023: ECLI:NL:RBMNE:2023:6191.
3.Artikel IV, onder b, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
4.Uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, overwegingen 9-12.
5.Zie het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.