ECLI:NL:GHSHE:2023:2775

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
21/01620 en 21/01621
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde van onroerende zaken en schending van artikel 8:42 Awb

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot de WOZ-waarde van twee onroerende zaken, gelegen aan [adres 1] en [adres 2] in [plaats]. De heffingsambtenaar had de waarde van deze onroerende zaken vastgesteld op respectievelijk € 684.000 en € 331.000 voor het jaar 2020. Belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde D.A.N. Bartels, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepalingen en stelt dat de heffingsambtenaar artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden door taxatieverslagen niet tijdig en incompleet te overleggen. Het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar de taxatieverslagen tijdig heeft verstrekt en dat de stelling van belanghebbende over de incompleetheid van deze verslagen niet kan worden aanvaard. Het hof concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog zijn en dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01620 en 21/01621
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] (Zuid-Holland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 december 2021, nummers SHE 20/2432 en 20/2440 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) betreffende het jaar 2020 een tweetal beschikkingen gegeven (hierna gezamenlijk: de WOZbeschikkingen) en daarbij de waarde van de onroerende zaken gelegen aan de [adres 1] en [adres 2] in [plaats] (hierna gezamenlijk: de onroerende zaken) vastgesteld. Tevens zijn daarbij de aanslagen onroerendezaakbelastingen (eigenarenheffing) voor de onroerende zaken voor het jaar 2020 bekendgemaakt (hierna gezamenlijk: de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de WOZbeschikkingen en de aanslagen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft met datum 28 augustus 2020 in één geschrift uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in het digitale dossier van deze zaak geplaatst en van deze plaatsing is op 13 juli 2023 een kennisgeving verzonden naar het door de heffingsambtenaar voor dit doel opgegeven emailadres.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2023 in ’s-Hertogenbosch door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel (Microsoft Teams). Op de zitting is verschenen, D.A.N. Bartels, als gemachtigde van belanghebbende (hierna: Bartels), en, namens de heffingsambtenaar, N.H.W. Elfers. Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld het hoger beroep betreffende de onroerende zaak [adres 1] en het hoger beroep betreffende de onroerende zaak [adres 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de onroerende zaken in eigendom. De onroerende zaken maken deel uit van één bedrijfscomplex. Dit bedrijfscomplex, gelegen in [plaats] op het bedrijventerrein [bedrijventerrein] , is gebouwd in 1980.
2.2.
[adres 1] omvat een werkplaats (470m2), twee kantoorruimtes (386m2 en 240m2), een kantine (146m2), een entree/garderobe (23m2), een entresol (184m2) en een over-/ opslagterrein (3000m2). [adres 1] is per 7 januari 2019 deels verhuurd aan [A BV] .
2.3.
[adres 2] omvat een opslag- /magazijnruimte (708m2), een kantoorruimte (30m2), een kantine (17m2) en twee entresols (125m2 en 100m2). [adres 2] is sinds 2013 verhuurd aan [B BV] . Per 1 november 2018 heeft [B BV] . een hal erbij gehuurd waarna beide hallen fysiek met elkaar zijn verbonden.
2.4.
De waarde van [adres 1] is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum 1 januari 2019 – voor het kalenderjaar 2020 – vastgesteld op € 684.000 en de waarde van [adres 2] op € 331.000.
2.5.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarden naar het taxatierapport van 4 mei 2021, opgesteld door taxateur [taxateur 1] , waarbij de waarde in het economische verkeer van [adres 1] en [adres 2] is vastgesteld op de beschikte waarden. De waarden zijn daarbij bepaald middels de huurwaardekapitalisatiemethode. Aan de waardebepaling zijn de marktgegevens ten grondslag gelegd van de referentieobjecten [adres 3] en [adres 4] , [adres 5] , [adres 6] , [adres 7] , [adres 8] en [adres 9] en [adres 10] , alle in [plaats] .

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de heffingsambtenaar de taxatieverslagen niet tijdig en incompleet overgelegd?
II. Is de ‘eerste’ onderbouwing van de beschikte waarden tardief?
III. Is sprake van schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
IV. Is COVID-19 reden de waarde naar beneden bij te stellen?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt bovenstaande vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de WOZ-waarde op respectievelijk € 499.000 ( [adres 1] ) en € 249.000 ( [adres 2] ). De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.0.
Namens belanghebbende heeft Bartels op 2 februari 2022 een beroep gedaan op betalingsonmacht en verzocht om uitstel van betaling van het griffierecht. Beide verzoeken zijn door de griffier per brief van 2 maart 2022 afgewezen. Het verschuldigde griffierecht is betaald op 25 februari 2022 (door het Landelijk Dienstencentrum Rechtspraak verwerkt op 1 maart 2022).
Bartels heeft ter zake het beroep op betalingsonmacht verwezen naar de coronacrisis en heeft verzocht om uitstel van betaling van het griffierecht. Een beroep op betalingsonmacht en ook een verzoek om uitstel van betaling dient specifiek en per belanghebbende te worden gedaan, voorzien van een afdoende motivering. Het door Bartels generiek gestelde beroep op betalingsonmacht, waarop bovendien door Bartels voor een groot aantal belanghebbenden eenzelfde beroep is gedaan zonder inzicht te geven in (het gebrek aan) de betalingscapaciteit van de individuele belanghebbende, voldoet niet aan deze voorwaarden. Naar het oordeel van het hof is uit het vorenstaande niet gebleken dat belanghebbende onmachtig was het griffierecht te betalen. Bovendien is door belanghebbende onvoldoende informatie verschaft om een beroep op uitstel van betaling te honoreren. Tevens is door of namens belanghebbende het verschuldigde griffierecht betaald.
Het hof wijst het beroep op betalingsonmacht gelet op het vorenstaande af. Al hetgeen Bartels (mede namens belanghebbende) in zijn brief van 11 maart 2022 heeft opgeworpen doet aan het vorenstaande niet af.
4.1.
Van een samenwerkingsverband van gemeenten en van een professioneel gemachtigde mag worden verlangd dat zij een goede administratie bijhouden van de rechtszaken waarin zij namens gemeenten respectievelijk belanghebbenden betrokken zijn.
Zowel de heffingsambtenaar als Bartels hebben door toedoen van kennelijke gebreken in hun administratie de griffie en de griffier van het hof onnodig belast. Zo hebben beiden voorafgaand aan de zitting telefonisch (de heffingsambtenaar) of schriftelijk (Bartels) aan de griffie(r) kenbaar gemaakt geen uitnodiging voor de videozitting te hebben ontvangen. In beide gevallen bleek de uitnodiging voor de videozitting echter wel te zijn ontvangen. Ter zitting beweerde de heffingsambtenaar voorts door toedoen van het hof niet bekend te zijn met de nadere stukken van belanghebbende. Volgens de heffingsambtenaar zou de griffie niet een vereist kruisje hebben gezet om de heffingsambtenaar in kennis te stellen van plaatsing van die stukken in het digitaal dossier. Na afloop van de zitting bleek uit navraag van het hof bij de griffie dat de kennisgeving van de plaatsing van die stukken op 13 juli 2023 aan de heffingsambtenaar is verstuurd (zie 1.5).
Ook de standaardtekstblokken in de zogeheten pinpointbrief van Bartels waarin hij het hof vraagt om toezending van het verweerschrift in hoger beroep, het verslag van de hoorzitting en van het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, omdat die stukken naar zijn zeggen ontbreken in zijn dossier, duidt veeleer op een gebrekkige administratie van Bartels dan op verzuimen van uitvoerende of rechtsprekende organen. Het hof rekent op de professionaliteit en daarmee op gedragsverbetering van betrokkenen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.2.
Namens belanghebbende is op 2 maart 2020 bezwaar aangetekend – door de heffingsambtenaar ontvangen op 4 maart 2020 – tegen de WOZbeschikkingen en de aanslagen. Op 11 mei 2020 zijn de taxatieverslagen betreffende de onroerende zaken per email aan Bartels gestuurd (hierna: de taxatieverslagen). Uit de taxatieverslagen blijkt welke referentieobjecten voor [adres 1] en [adres 2] zijn gebruikt en voorts welke percentages zijn toegekend aan de elementen ‘Risico’, ‘Leegstand’, ‘Onderhoud’, ‘Vaste lasten’ en ‘Beheer’ die onderdeel vormen van de toegepaste kapitalisatiefactor. Tenslotte blijkt de taxatie-verslagen dat de heffingsambtenaar heeft gerekend met een kapitalisatiefactor van 10,3.
In de e-mail d.d. 12 mei 2020 (16.36 uur) die Bartels heeft gestuurd aan [taxateur 2] (taxateur Belastingsamenwerking Oost-Brabant) met als onderwerp “
mijn verslag van onze mondelinge hoorzitting (via de telefoon) hedenmiddag terzake een door mij ingediend bezwaarschrift m.b.t. aanslag WOZ c.a. 2020, [adres 1] te [plaats]” merkt Bartels op:
“Ik wees je erop dat de gebruikte vergelijkingsobjecten (zes in totaal) géén van alle maar enigszins geschikt zijn om daartoe gebruikt te worden.“
en
“De kapitalisatiefactor dient naar mijn overtuiging verlaagd te worden tot 8,3 (hoe kwam jouw dienst overigens precies aan die 10,3?) en de gehanteerde percentages voor risico, onderhoud, vaste lasten en beheerskosten dienen allemaal minimaal één procent hoger te zijn. “
Gelet op het voorgaande acht het hof het onaannemelijk en ongeloofwaardig dat Bartels niet reeds op in ieder geval 12 mei 2020 de beschikking over de taxatieverslagen had of heeft gehad. Het hof acht de taxatieverslagen tijdig verstrekt. De stelling van belanghebbende dat de taxatieverslagen incompleet zijn, kan zonder nadere motivering – die ontbreekt – en gelet op het vorenstaande, niet worden aanvaard. Vraag I wordt ontkennend beantwoord.
Vraag II
4.3.
Bartels heeft namens belanghebbende in het hogerberoepschrift gesteld:
“(…) de "eerste" onderbouwing van de gestelde waarde(s) is pas [op] een véél te laat moment, dus "tardief ', aan onze opdrachtgever via mij kenbaar gemaakt. “
Een onderbouwing van deze stelling ontbreekt. Het hof begrijpt deze stelling aldus dat belanghebbende met ‘eerste onderbouwing’ doelt op de onderbouwing middels de taxatieverslagen. Nu deze taxatieverslagen op 11 mei 2020 – ca. 2 maanden na indiening van het bezwaarschrift en ruim voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar – door de heffingsambtenaar aan Bartels zijn gestuurd, valt zonder onderbouwing van voormelde stelling in het hogerberoepschrift niet in te zien wat maakt dat deze verslagen op een te laat moment kenbaar zouden zijn gemaakt en daardoor als tardief aangemerkt moeten worden. Ook vraag II wordt ontkennend beantwoord.
Vraag III
4.4.
De heffingsambtenaar verwijst voor de onderbouwing van de door hem beschikte waarden naar het in 2.5 vermelde taxatierapport.
Ter zake van de daarin getaxeerde huurwaarde heeft Bartels ter zitting bij het hof aangegeven dat hij de huurcontracten en huurinformatieformulieren van de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten wil zien, dat hij dit reeds kenbaar heeft gemaakt in zijn brief van 7 juli 2023, de ‘pinpointbrief’ (zie 1.5) en dat hij zich op het standpunt stelt dat als die stukken niet worden overgelegd, de heffingsambtenaar de waarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
De heffingsambtenaar stelt zich primair op het standpunt dat dit verzoek en deze stelling tardief zijn. Voorts heeft de heffingsambtenaar verklaard dat hij de stukken bij de hand heeft en indien nodig direct kan laten zien. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar onweersproken verklaard dat hij tijdens de korte schorsing van de zitting bij het hof de door Bartels gevraagde stukken per e-mail aan Bartels heeft verstrekt. Bartels heeft hierop verklaard dat hij de stukken eerst met zijn cliënt moet bespreken.
4.5.
Het hof stelt voorop dat de pinpointbrief onvoldoende concreet is om daarin (mede) een verzoek om inzage van huurcontracten en huurinformatieformulieren te kunnen lezen.
Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat in die brief wel een zodanig verzoek is opgenomen, kan dit belanghebbende niet baten. De huurcijfers waar het om gaat, zijn vermeld in het taxatierapport van 4 mei 2021 (zie 2.5) dat de rechtbank op 30 juli 2021 als bijlage bij het verweerschrift heeft ontvangen en op dezelfde dag in afschrift aan Bartels heeft doorgestuurd. Het meer dan twee jaar na ontvangst van het taxatierapport – ter zitting bij het hof – voor het eerst vragen naar de onderliggende stukken van de in het taxatierapport genoemde huurgegevens acht het hof in strijd met de goede procesorde. De betreffende stukken behoren naar het oordeel van het hof niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb, aangezien het geen stukken zijn die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de geschilpunten die Bartels voorafgaand aan zijn verzoek voldoende kenbaar heeft gemaakt. [1]
4.6.
Bij het voorgaande heeft het hof meegewogen dat blijkens het proces-verbaal van de zitting van 5 oktober 2021 bij de rechtbank, Bartels heeft aangegeven dat hij vindt dat de rechtbank de zaken moet aanhouden om uitsluitsel te geven over de leegstandsanalyse en dat de rechtbank de zaken heeft aangehouden om de heffingsambtenaar de gelegenheid te bieden om aanvullende stukken daarover in te brengen. De heffingsambtenaar heeft dat bij brief van 8 oktober 2021 gedaan. Omdat Bartels geen toestemming heeft gegeven de zaken zonder nadere zitting af te doen, heeft de rechtbank een nadere zitting gepland. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2021 bij de rechtbank en de uitspraak van de rechtbank hebben partijen na de eerste zitting bij de rechtbank nog mailcontact met elkaar gehad. Naar het hof uit laatstgenoemd proces-verbaal begrijpt heeft Bartels naar eigen zeggen, in dat contact de heffingsambtenaar gevraagd om alle stukken te overleggen die bij de taxatie horen.
4.7.
De beweerdelijke opvraag van Bartels aan de heffingsambtenaar tussen de eerste en nadere zitting bij de rechtbank biedt een aanknopingspunt voor de door Bartels geuite twijfel aan of betwisting van de juistheid van de gehanteerde huurcijfers en (zowel direct als indirect) ook de kapitalisatiefactor. Echter juist in geval van twijfel of betwisting ligt het in de rede – mede gelet op de omvang van alle onderliggende data bij een taxatierapport waarbij de huurwaardekapitalisatiemethode is gehanteerd – dat in het hogerberoepschrift expliciet kenbaar wordt gemaakt welke brongegevens in het taxatierapport worden betwist, althans welke volgens belanghebbende bewijs vergen. Daaraan is hier niet voldaan.
Eerst ter zitting kon voor het hof (en voor de heffingsambtenaar) duidelijk worden dat Bartels inzicht wilde in de huurcontracten en de huurinformatieformulieren van de vergelijkingspanden. De nadelen van de werkwijze van Bartels om te kiezen voor algemeen geformuleerde bezwaar- en (hoger)beroepschriften en brieven en pas ter (hoor)zitting te concretiseren welke geschilpunten in de desbetreffende zaak worden betrokken en van welke brongegevens bewijs wordt verlangd, komen voor rekening en risico van belanghebbende.
Voorts wijst het hof erop dat het een partij niet vrijstaat om zich in hoger beroep te verweren met alle gronden die hij dienstig acht voor zover het desbetreffende standpunt of verweer ondubbelzinnig is prijsgegeven, dan wel wordt aangevoerd onder zodanige omstandigheden, dat behandeling ervan zou leiden tot een inbreuk op een goede procesorde. [2]
Vraag IV
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde kapitalisatiefactor te hoog is omdat geen rekening is gehouden met een leegstandrisico veroorzaakt door COVID-19. De waardepeildatum is 1 januari 2019, alleen al daarom kan geen sprake zijn van enige invloed van COVID-19 omdat het uitbreken daarvan in Nederland na 1 januari 2020 heeft plaatsgevonden. Dat het COVID-19-virus reeds bestond en elders in de wereld reeds werd gesignaleerd op of kort voor 1 januari 2020 vormt evenmin aanleiding tot verhoging van het leegstandsrisico in deze zaak.
4.9.
Gelet op het voorgaande heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog zijn. Wat Bartels namens belanghebbende verder nog in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.11.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen met de ontvangst van het hogerberoepschrift op 28 december 2021, zodat bij het doen van deze uitspraak nog geen sprake is van een overschrijding daarvan. Voor een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bestaat daarom geen aanleiding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in het geding bij het hof af.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
A. Muller W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.O.a. Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2, onder i.
2.HR 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6786.