ECLI:NL:RBMNE:2024:4118

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
1670002617 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na eerdere niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Op 9 juli 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, die eerder was vrijgesproken van bepaalde feiten. De rechtbank heeft het bedrag vastgesteld waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, conform de gewijzigde vordering van de officier van justitie. De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, en oordeelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vordering, ondanks eerdere niet-ontvankelijkheid in de vervolging van bepaalde feiten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn voor andere strafbare feiten, waardoor het voordeel uit deze feiten kan worden meegenomen in de berekening. Uiteindelijk is het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 217.646,83, dat door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald. De rechtbank heeft ook de draagkracht van de veroordeelde in overweging genomen, maar oordeelt dat deze pas in de executiefase aan de orde kan komen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16.700026.17 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer van 9 juli 2024 op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats] , Israël,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [plaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.VERLOOP VAN HET ONDERZOEK

Op de terechtzitting van 10 september 2020 [1] heeft de officier van justitie een ontnemingsvordering ingediend in deze zaak. Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank toen direct uitspraak gedaan. De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging omdat het Openbaar Ministerie geen redelijk belang heeft bij het voeren van de ontnemingsprocedure. Daarbij is overwogen dat in redelijkheid niet te verwachten was dat een eventueel op te leggen betalingsverplichting tot het daadwerkelijk innen van (een gedeelte van) dat bedrag zou leiden.
Bij tussenarrest van 22 december 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het onderzoek heropend, het vonnis van de rechtbank van 10 september 2020 vernietigd en de officier van justitie ontvankelijk verklaard in de vordering.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft vervolgens bij beslissing van 31 augustus 2021 toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 423, tweede lid Wetboek van Strafvordering en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Midden-Nederland.
De officier van justitie heeft op 11 augustus 2022 opnieuw een vordering tot ontneming ingediend.
Deze is aan de orde geweest op de terechtzitting van 10 september 2022 (regie). Naar aanleiding van die terechtzitting heeft de rechtbank een schriftelijke conclusiewisseling bevolen tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging.
In de conclusie van eis van 17 oktober 2022 heeft de officier van justitie aan de hand van een herberekening de vordering gewijzigd, in die zin dat het bedrag naar beneden toe is bijgesteld.
De raadsman heeft hierop gereageerd in de conclusie van antwoord van 6 december 2022.
De officier van justitie heeft een conclusie van repliek van 9 januari 2023 ingediend.
De raadsman heeft daarop aan de rechtbank bericht dat hij geen gebruik zal maken van de mogelijkheid om een conclusie van dupliek in te dienen.
Op de terechtzitting van 11 juni 2024 heeft de inhoudelijke behandeling van de vordering plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij kennisgenomen van de standpunten van de officier van justitie mr. M.H. Hoogendam en die van mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam.

2.VORDERING

De bij conclusie van eis gewijzigde vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 217.646,83.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft:
  • de feiten 1 tot en met 3 waarvoor veroordeelde in onderliggende strafzaak is veroordeeld;
  • de feiten soortgelijk aan de feiten waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.ONTVANKELIJKHEID

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemingsvordering.
In de eerste plaats heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering. Op grond van die bepaling moet een ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg, aanhangig worden gemaakt. Dat is niet gebeurd. In de onderliggende strafzaak is uitspraak gedaan door de rechtbank op 10 april 2019. De vordering die nu aan de rechtbank voorligt, ruim drie jaar later, is op 11 augustus 2022 aanhangig gemaakt. Behoudens bijzondere omstandigheden leidt een dergelijke overschrijding van de termijn tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Voor zover de rechtbank uitgaat van de datum waarom de ontnemingszaak door het hof is terugverwezen naar de rechtbank, te weten 31 augustus 2021, geldt evenzeer dat deze buiten de toegestane termijn ligt.
Een tweede grond voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie is volgens de verdediging de volgende. De berekening van de ontnemingsvordering is mede gebaseerd op de onderliggende feiten 4, 5 en 6, terwijl de Hoge Raad in het arrest van 12 juli 2022 de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van deze feiten. Het betreft dus niet bewezen feiten. Deze feiten mogen alleen bij een berekening worden betrokken als de opbrengst uit deze feiten duidelijk is. Dat is hier niet het geval. Juist vanwege onduidelijkheden over de opbrengst uit deze feiten hanteert het Openbaar Ministerie immers het gemiddelde van drie verschillende rekenmethodes, die grote verschillen laten zien. Hieruit blijkt hoe arbitrair de door het Openbaar Ministerie gehanteerde grondslag is.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet-ontvankelijkheid als rechtsgevolg van de termijnoverschrijding in dit geval achterwege moet blijven. Volgens haar is sprake van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding rechtvaardigen.
Dat de Hoge Raad de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van de onderliggende feiten 4, 5 en 6, is volgens de officier van justitie ook geen grond voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de ontnemingsvordering. Dat is alleen zo in geval van vrijspraak van die feiten.
3.2
Het oordeel van de rechtbank
Niet-ontvankelijkheid op grond van artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering?
Een bijzondere omstandigheid kan met zich brengen dat in geval van een overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, het rechtsgevolg niet-ontvankelijkheid achterwege kan blijven. Voor de invulling van zo’n bijzondere omstandigheid heeft de Hoge Raad [2] verwezen naar de wetsgeschiedenis van genoemde bepaling. Daaruit volgt dat de in deze bepaling genoemde termijn een waarborgfunctie heeft ten behoeve van de betrokkene, in die zin dat aan de betrokkene na verloop van tijd duidelijkheid wordt verschaft of het Openbaar Ministerie overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering.
In dit geval heeft de officier van justitie de ontnemingsvordering voor de eerste keer aanhangig gemaakt op 10 april 2020. Dat is binnen de termijn van twee jaar na de datum van de uitspraak in eerste aanleg. Dat betekent dat veroordeelde toen al duidelijkheid had over de vraag of het Openbaar Ministerie zou overgaan tot het instellen van een ontnemingsvordering. De rechtbank ziet ook dat de officier van justitie op dezelfde datum niet-ontvankelijk is verklaard in de vordering. Bij beslissing van 22 december 2020 heeft het hof echter al geoordeeld dat de officier van justitie wél ontvankelijk is. Ook op basis van deze beslissing, die is genomen binnen de termijn van twee jaar na de datum van de uitspraak in eerste aanleg, kon veroordeelde er dus vanuit gaan dat de officier van justitie nog een ontnemingsvordering zou instellen. Dat de officier van justitie dat uiteindelijk pas heeft gedaan op 11 augustus 2022, is verklaarbaar in het licht van de stand van de procedure van de bodemzaak. Op 12 juli 2022 heeft de Hoge Raad in die procedure immers uitspraak gedaan in cassatie. De rechtbank ziet in de hiervoor beschreven procesgang een bijzondere omstandigheid, die met zich brengt dat niet-ontvankelijkheid als rechtsgevolg achterwege kan blijven. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in haar vordering.
Mogen feiten ten aanzien waarvan de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard worden meegenomen?
De verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel kan zijn gebaseerd op voordeel uit feiten waarvoor veroordeelde is veroordeeld en op voordeel uit ‘andere strafbare feiten’. Voor ‘andere strafbare feiten’ als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht gelden andere bewijsregels, namelijk dat daarvoor voldoende aanwijzingen bestaan. [3]
In dit geval staat onherroepelijk vast dat veroordeelde niet is veroordeeld voor de feiten 4, 5 en 6 uit de onderliggende strafzaak. In geval van een vrijspraak zou dit moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering die mede op deze feiten is gebaseerd. Van een vrijspraak is hier echter geen sprake. De Hoge Raad heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van deze feiten. Aan deze niet-ontvankelijkheid lag ten grondslag dat sprake was van een technisch gebrek in de uitleveringsprocedure. Dit technisch gebrek doet niet af aan de aanwijzingen die kunnen bestaan ten aanzien van deze feiten. Gelet op de bewijsmiddelen die door de rechtbank en het hof ten aanzien van deze feiten zijn gebruikt, is aan de maatstaf van voldoende aanwijzingen voldaan.

4.GETUIGENVERZOEK

4.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft subsidiair het verzoek herhaald om [getuige] als getuige te horen. Gezien de rol bij het plegen van de feiten die hem in de ontnemingsrapportage wordt toegedicht, is het volgens de raadsman aannemelijk dat hij daar een vergoeding voor heeft ontvangen. Gelet hierop en gelet op het feit dat hij niet eerder in het verband van de ontnemingsprocedure is gehoord, meent de raadsman dat zijn verhoor noodzakelijk is, doch in elk geval in belang van de verdediging.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen het horen van deze getuige. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdediging alle gelegenheid heeft gehad om [getuige] als getuige te horen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Het verzoek om [getuige] als getuige te horen, is eerder aan de orde geweest op de regiezitting van 10 september 2022. Het verzoek zag toen op meerdere getuigen. Vanwege het belang van de verschillende getuigenverklaringen voor de berekening, wilde de verdediging de getuigen horen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Zij heeft daartoe in het kort geoordeeld dat een voldoende concrete onderbouwing voor dit verzoek ontbrakt. Een voldoende concrete onderbouwing is nodig, omdat geen sprake is van een ‘Keskin-getuige’, zo oordeelde de rechtbank.
De raadsman heeft nu een andere motivering aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. De rechtbank ziet echter nog steeds niet dat de veroordeelde in haar verdediging wordt geschaad, als de getuige in deze procedure niet wordt gehoord. In de strafzaak heeft de verdediging alle gelegenheid gehad om de getuige te horen. De toenmalige raadsman van veroordeelde is daartoe ook naar Dublin gereisd. Bij het verhoor dat toen heeft plaatsgevonden, werd al duidelijk dat de getuige geen verklaring wilde afleggen, ook niet over eventuele bedragen die veroordeelde aan hem afgedragen zou hebben. Dergelijke vragen, die ook van belang zouden kunnen zijn voor deze procedure, zijn dus uitdrukkelijk aan de orde geweest. Veroordeelde heeft zelf ook niet verklaard over eventuele verdiensten van de getuige, noch bestaan daarvoor andere concrete aanknopingspunten. De rechtbank wijst het verzoek af.

5.BEOORDELING VAN DE VORDERING

5.1
De grondslag van de vordering
Bij vonnis van deze rechtbank van 10 april 2019 [4] is veroordeelde veroordeeld voor de volgende 6 feiten:
  • feit 1 primair: doodslag;
  • feil 2: opzettelijk iemand tot wiens verpleging of verzorging hij krachtens
overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen, terwijl het feit
de dood ten gevolge heeft en
opzettelijk iemand tot wiens verpleging of verzorging hij krachtens
overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand laten, terwijl het feit de
dood ten gevolge heeft;
- feit 3: waren afleveren, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk
zijn, en dat schadelijk karakter verzwijgende, terwijl het feit iemands dood
ten gevolge heeft;
- feit 4: waren verkopen en afleveren, wetende dat zij voor het leven of de
gezondheid schadelijk zijn, en dat schadelijk karakter verzwijgende, meermalen gepleegd;
- feit 5: als degene die, niet ingeschreven staande in een register, bij het verrichten
van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg buiten
noodzaak een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een
ander veroorzaken, terwijl hij weet dat hij een aanmerkelijke kans op schade
aan de gezondheid van een ander veroorzaakt, meermalen gepleegd;
- feit 6: bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele
gezondheidszorg buiten noodzaak een aanmerkelijke kans op schade aan de
gezondheid van een ander veroorzaken, terwijl hij weet dat hij bij het
verrichten van die handelingen een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt, meermalen gepleegd.
Het slachtoffer van de feiten 1 tot en met 3 was [slachtoffer] . De slachtoffers van de feiten 4, 5 en 6 betroffen andere personen.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft het vonnis voor wat betreft de bewezenverklaring bevestigd in het arrest van 11 december 2020 [5] .
De Hoge Raad heeft in het arrest van 12 juli 2022 de zaak zelf afgedaan door de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de feiten 4, 5 en 6 en de duur van de eerder opgelegde gevangenisstraf te verminderen.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Dat betekent dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit strafbare feiten die de veroordeelde heeft begaan, in dit geval feiten 1, 2 en 3, en andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat veroordeelde deze heeft begaan. Zoals in het kader van de ontvankelijkheid al aan de orde geweest, is de rechtbank van oordeel dat voldoende aanwijzingen voor andere strafbare feiten aanwezig zijn, te weten de feiten 4, 5 en 6. Het voordeel dat veroordeelde uit die andere strafbare feiten heeft genoten, zal daarom worden meegenomen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank zal dus uitgaan van het voordeel uit alle 6 de feiten die aanvankelijk aan veroordeelde ten laste zijn gelegd en waarvoor veroordeelde door de rechtbank in eerste aanleg ook is veroordeeld.
5.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
Zoals eerder vermeld, heeft de officier van justitie haar vordering gewijzigd bij conclusie van eis. In deze vordering gaat zij ervan uit dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten in de periode van 1 januari 2014 tot en met 3 februari 2017. Dat is 3.09 jaar. In die zin wijkt zij af van het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 9 april 2019 [6] , waarin een periode vanaf 1 januari 2013 tot en met 3 februari 2017, dus 4.09 jaar wordt gehanteerd. Voor het overige sluit de officier van justitie nog steeds aan bij de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel uit genoemd rapport.
In die berekening zijn drie analyses gemaakt. De eerste analyse is gemaakt aan de hand van getuigenverklaringen. De tweede analyse is gemaakt aan de hand van bankgegevens van de rekeningen van veroordeelde en [getuige] en aan de hand van bewijs voor contante betalingen aan huur. De derde analyse is gemaakt aan de hand van agenda’s in de mobiele telefoons van veroordeelde en [getuige] . Van deze drie analyses is uiteindelijk het gemiddelde als uitgangspunt genomen voor de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
5.2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er te veel onzekere factoren zijn gebruikt in de drie analyses. De analyse op basis van de agenda’s komt uit op het laagste bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadsman heeft betoogd dat van het bedrag dat uit deze analyse is gekomen moet worden uitgegaan. Daarbij wijst hij op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel. Dit reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel staat eraan in de weg om een hoger bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen dan het bedrag dat daadwerkelijk door de veroordeelde is genoten, omdat in dat geval sprake zou zijn van een extra straf.
5.2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de berekening waar de officier van justitie in haar conclusie van eis vanuit is gegaan, zorgvuldig tot stand is gekomen.
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn standpunt dat vanwege de onzekere factoren moet worden uitgegaan van de laagste berekening op basis van de agenda’s. De berekening op basis van de agenda’s is van de drie gemaakte wijzen van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel het meest summier. Het betreft een berekening op basis van eenzijdige informatie. De informatie die bij de andere berekeningen op basis van getuigenverklaringen en bankgegevens en bewijs voor contant betalingen is gebruikt, staat daarentegen niet op zichzelf. Het betreft concrete informatie afkomstig van meerdere bronnen. Zo is informatie uit meerdere getuigenverklaringen met elkaar vergeleken over de behandelfrequentie, de behandelduur, de kosten van de behandeling en de wijze van betaling. Bij de berekening op basis van bankrekeningen is gekeken naar contante stortingen en er is gekeken naar bijschrijvingen, waarvan aannemelijk is dat die van klanten afkomstig waren. Ook is bewijsmateriaal betrokken, waaruit blijkt dat veroordeelde maandelijks nog een contant bedrag aan huur afdroeg. In de berekening is ervan uitgegaan dat ook aan deze contante huurbetalingen inkomsten uit haar behandelingen ten grondslag hebben gelegen.
Door al deze concrete informatie buiten beschouwing te laten en uitsluitend uit te gaan van de informatie uit de agenda’s, zou de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet op een reëel bedrag uitkomen. Daarbij komt dat veroordeelde niets tegen de verkregen informatie uit getuigenverklaringen en bankgegevens heeft ingebracht. Ze heeft immers steeds een beroep gedaan op haar zwijgrecht. De rechtbank acht het dan ook reëel om net als de officier van justitie uit te gaan van het gemiddelde van de drie gemaakte analyses.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank voor de berekening van de opbrengsten en kosten– voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt neemt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport.
Periode
De ontnemingsperiode waarop de gewijzigde berekening van de officier van justitie is gebaseerd, loopt van 1 januari 2014 tot en met 3 februari 2017. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie voldoende heeft toegelicht waarop deze periode is gebaseerd, en volgt haar hierin. Zij wijkt dus af van de periode die in het ontnemingsrapport is vermeld, te weten een periode van 4,09 jaar.
Bruto opbrengst
De rechtbank gaat ook net als de officier van justitie uit van de gemiddelde opbrengst van de drie verschillende analyses, over de hiervoor genoemde periode.
De opbrengst op basis van de analyse van getuigenverklaringen bedraagt € 323.930,88.
De opbrengst op basis van de analyse van de bankrekeningen en huurbetalingen bedraagt € 215.526,-.
De opbrengst op basis van de analyse van agenda’s bedraagt € 166.192,25.
De gemiddelde opbrengst komt uit op € 235.216,47.
Kosten
Tegen veroordeelde heeft eerder een vergelijkbare strafzaak gediend met de naam 09Indu. Die strafzaak zag op soortgelijke feiten. Die soortgelijke feiten hebben echter in een eerdere periode plaatsgevonden. Ook naar aanleiding van die strafzaak heeft een ontnemingsprocedure gespeeld. In het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel is voor de kosten verwezen naar die ontnemingsprocedure. Daarin is als uitgangspunt genomen dat veroordeelde voor de feiten die aan de ontnemingsvordering ten grondslag liggen € 5.685,97 aan kosten had per jaar. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat die kosten nu anders zijn, zodat de rechtbank de berekening van de officier van justitie ook op dit punt zal volgen. Voor een periode van 3.09 jaar komen de kosten daarmee uit op € 17.569,64.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 217.646,83.

6.Betalingsverplichting

6.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat veroordeelde niet in staat zal zijn om enige op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Aan veroordeelde is onherroepelijk opgelegd een betalingsverplichting vanwege een ontnemingsvordering in het onderzoek 09Indu van bijna € 550.000,-. Daarnaast heeft zij nog een belastingschuld van ruim € 395.000,-. Vanwege haar detentie en gebrek aan inkomsten heeft veroordeelde nog niet kunnen voldoen aan deze betalingsverplichtingen. Door tijdsverloop en wettelijke rente zijn deze betalingsverplichtingen inmiddels dan ook nog hoger geworden. Gelet hierop, in samenhang bezien met haar leeftijd, is het illusoir om te veronderstellen dat veroordeelde ooit voldoende verdiencapaciteit zal hebben om aan al deze betalingsverplichtingen te voldoen.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vraag naar de draagkracht van veroordeelde thuishoort in de executiefase. Op dit moment kan niet worden gezegd dat zij ook in de toekomst geen draagkracht zal hebben om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen. Zij heeft ervoor gekozen ook na haar eerdere veroordeling door te gaan met haar werkzaamheden. Niet uitgesloten kan worden dat zij nu of in de toekomst ook nog inkomsten zal hebben.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank volgt de officier van justitie in haar standpunt, zoals ook bekrachtigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het tussenarrest van 22 december 2020, dat de draagkracht van veroordeelde pas aan de orde moet worden gesteld in de executiefase. In de ontnemingsprocedure kan de draagkracht slechts reden zijn tot matiging van de betalingsverplichting wanneer het de rechtbank op het moment van beoordeling meteen duidelijk is dat de veroordeelde op dit moment én in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. De rechtbank heeft weliswaar gezien dat aan veroordeelde in het kader van de eerdere ontnemingsprocedure een hoge betalingsverplichting is opgelegd en dat zij daarnaast een hoge belastingschuld heeft, maar dat betekent niet dat aannemelijk is geworden dat zij naar redelijke verwachting ook in de toekomst geen draagkracht zal hebben. Niet uit te sluiten valt dat zij opnieuw werkzaamheden verricht waaruit zij inkomsten heeft en dat zij mogelijk bankrekeningen heeft in het buitenland. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman op dit punt en stelt de betalingsverplichting vast op het geschatte bedrag van € 217.646,83. Zij bepaalt dat dit bedrag door veroordeelde aan de staat moet worden betaald.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 217.646,83;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 217.646,83 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Riani el Achhab, voorzitter, mrs. J. Edgar en L.M. Reijnierse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.W.M. Raedts, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 juli 2024.

Voetnoten

6.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel” d.d. 9 april 2019, onderzoek MD5R017008 09lndu / MD5R017008, pag. 1 tot en met 62.