ECLI:NL:HR:2021:1917

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
20/01089
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in ontnemingsvordering na termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het openbaar ministerie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in een ontnemingsvordering, waarbij de vraag centraal staat of de termijn van twee jaar, zoals vastgelegd in artikel 511b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), is overschreden. De eerste ontnemingsvordering werd op 10 september 2014 ingediend, binnen de termijn na een vonnis in de strafzaak van 21 december 2012. Echter, deze vordering werd door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard omdat er op dat moment geen veroordeling was. Na een veroordeling op 3 november 2016, diende het openbaar ministerie op 17 november 2017 opnieuw een ontnemingsvordering in, die door het hof niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding en het ontbreken van bijzondere omstandigheden.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren die de niet-ontvankelijkheid konden rechtvaardigen. De Hoge Raad benadrukt dat de termijnoverschrijding niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, vooral niet als er eerder al een ontnemingsvordering was ingediend binnen de termijn. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. Dit arrest onderstreept het belang van voortvarendheid van het openbaar ministerie en de noodzaak om de belangen van de betrokkene en de samenleving in acht te nemen bij het indienen van ontnemingsvorderingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/01089 P
Datum21 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 13 maart 2020, nummer 22-005500-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene ],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de betrokkene, J.T.E. Vis, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing c.q. verwijzing van de ontnemingszaak, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman van de betrokkene heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie nietontvankelijk is in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, nu de vordering niet binnen de in artikel 511b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) genoemde termijn van twee jaren aanhangig is gemaakt en geen sprake is van bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat het rechtsgevolg van nietontvankelijkverklaring in de ontnemingsvordering achterwege wordt gelaten.
2.2.1
Het hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering het volgende overwogen:
“Ook in hoger beroep is allereerst de vraag aan de orde of, gelet op de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv) genoemde termijn, het Openbaar Ministerie in deze zaak ontvankelijk is in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Standpunt van de advocaat-generaal
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het Openbaar Ministerie zal worden ontvangen in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk voordeel. Daartoe is aangevoerd, op gronden zoals vermeld in het overgelegde en in het procesdossier gevoegde schriftelijke requisitoir, - kort en zakelijk weergegeven - dat zowel in formele als in materiële zin voor de veroordeelde invulling is gegeven aan de vereiste rechtszekerheid dat het Openbaar Ministerie daadwerkelijk een ontnemingsvordering aanhangig maakte en aanhangig hield dan wel wilde voortgaan, waarbij tevens geldt dat een ander beeld niet is gevoed door handelingen of uitlatingen van het Openbaar Ministerie. De in artikel 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn dient derhalve in dit geval niet fataal te zijn, zodat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vordering.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank Den Haag een juist vonnis heeft gewezen dat dient te worden bevestigd. Subsidiair heeft de raadsman om terugwijzing naar de rechtbank Den Haag verzocht.
Tijdlijn procedure strafzaak en ontnemingszaak
Uit het procesdossier blijken de navolgende chronologisch weergegeven feiten en omstandigheden betreffende de procedure in de straf- en de ontnemingszaak.
21 december 2012
Vonnis in de strafzaak van de rechtbank 's-Gravenhage: de veroordeelde wordt ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld. De rechtbank heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Namens de veroordeelde en door de officier van justitie is hiertegen hoger beroep ingesteld.
2 juli 2014
Arrest in de strafzaak van het gerechtshof Den Haag: het Openbaar Ministerie wordt nietontvankelijk in de vervolging verklaard.
Door de advocaat-generaal is hiertegen beroep in cassatie ingesteld.
10 september 2014
De ontnemingsvordering ter hoogte van € 1.726.409,- wordt door het Openbaar Ministerie bij de rechtbank Den Haag aanhangig gemaakt.
8 oktober 2014
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de ontnemingszaak: het Openbaar Ministerie wordt nietontvankelijk in de vordering verklaard.
Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
19 januari 2016
Arrest van de Hoge Raad in de strafzaak: het arrest van het gerechtshof Den Haag d.d. 2 juli 2014 wordt vernietigd en de zaak wordt naar het gerechtshof Amsterdam verwezen.
3 november 2016
Arrest van het gerechtshof Amsterdam in de strafzaak: het vonnis van de rechtbank 'sGravenhage d.d. 21 december 2012 wordt vernietigd en de veroordeelde wordt ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld, partieel ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 2, en er wordt toepassing gegeven aan artikel 9a Sr.
Namens de veroordeelde is hiertegen beroep in cassatie ingesteld.
17 november 2017
De ontnemingsvordering ter hoogte van € 1.726.409,- wordt opnieuw door het Openbaar Ministerie bij de rechtbank Den Haag aanhangig gemaakt.
13 december 2017
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de ontnemingszaak: het Openbaar Ministerie wordt nietontvankelijk in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel verklaard, nu - kort weergegeven - de in artikel 511b, eerste lid, Sv vermelde termijn is overschreden, gelet op het feit dat op 21 december 2012 vonnis is gewezen in de strafzaak en de (tweede) ontnemingsvordering pas op 17 november 2017 opnieuw aanhangig is gemaakt, en de voornoemde termijn een fatale termijn betreft.
De officier van justitie heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
27 maart 2018
Arrest van de Hoge Raad in de strafzaak: de veroordeelde wordt in het beroep in cassatie nietontvankelijk verklaard.
Oordeel van het hof
Met de rechtbank overweegt het hof het volgende. In artikel 511b, eerste lid, Sv is bepaald dat een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 36e Sr uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig dient te worden gemaakt. In het onderhavige geval heeft de rechtbank op 21 december 2012 in de strafzaak tegen de veroordeelde uitspraak gedaan. De eerste ontnemingsvordering is vervolgens op 10 september 2014, binnen voornoemde termijn, tijdig aanhangig gemaakt. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag op 8 oktober 2014 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Tegen dit vonnis heeft het Openbaar Ministerie geen hoger beroep ingesteld en het is (daarmee) onherroepelijk geworden. Omdat niet ten gronde is beslist op de vordering, staat artikel 68 Sr er niet aan in de weg dat de vordering binnen voornoemde termijn opnieuw wordt ingediend. Deze vordering dient echter wel binnen de in artikel 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn te worden ingediend. Nu de vordering pas op 17 november 2017 opnieuw aanhangig is gemaakt, is de in dat artikel vermelde termijn overschreden.
De vraag is welk rechtsgevolg de overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 511b, eerste lid, Sv heeft. De Hoge Raad overwoog in een arrest van 10 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1932) het volgende:
2.5.1.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de in artikel 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn een waarborgfunctie heeft ten behoeve van de betrokkene, in die zin dat ook in gevallen waarin een uitvoerig en tijdrovend financieel onderzoek plaatsvindt, aan de betrokkene na verloop van tijd duidelijkheid wordt verschaft of het Openbaar Ministerie overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering. Tevens draagt het voorschrift van artikel 511b, eerste lid, Sv bij aan de behandeling van de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn.
2.5.2.
In de wet wordt aan de niet-naleving van de in artikel 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn geen rechtsgevolg verbonden. De wetsgeschiedenis houdt in dat overschrijding van de genoemde termijn leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Die wetsgeschiedenis dwingt echter niet ertoe dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid zonder uitzondering moet worden verbonden aan de overschrijding van die termijn. Bijzondere omstandigheden kunnen met zich brengen dat de belangen die artikel 511b, eerste lid, Sv beoogt te beschermen, niet wezenlijk in het geding zijn en dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring in de ontnemingsvordering achterwege wordt gelaten.
Het hof dient derhalve te beoordelen of er in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld. Het hof acht bij die beoordeling ook de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- Nadat de rechtbank Den Haag op 8 oktober 2014 vonnis in de ontnemingszaak heeft gewezen, welk vonnis inhield dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering werd verklaard, heeft de officier van justitie geen hoger beroep tegen dit vonnis ingediend. Daarbij merkt het hof nog op dat het Openbaar Ministerie op dat moment reeds kenbaar had gemaakt zich niet neer te leggen bij de beslissing van het gerechtshof Den Haag in de strafzaak waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging was verklaard, omdat de advocaat-generaal beroep in cassatie had ingesteld tegen voornoemd arrest in de strafzaak.
- De tweejaarstermijn als bedoeld in artikel 511b, eerste lid, Sv eindigde in het onderhavige geval op 21 december 2014 (twee jaar na het vonnis in de strafzaak op 21 december 2012). Het Openbaar Ministerie had in de periode na de uitspraak van de rechtbank in de ontnemingszaak op 8 oktober 2014, en vóór het einde van de bovengenoemde tweejaarstermijn op 21 december 2014, een nieuwe ontnemingsvordering in kunnen dienen en zou dan binnen de tweejaarstermijn zijn gebleven.
- Nadat de Hoge Raad op 19 januari 2016 het arrest van het gerechtshof Den Haag in de strafzaak heeft vernietigd en het gerechtshof Amsterdam op 3 november 2016 de veroordeelde alsnog heeft veroordeeld, heeft het Openbaar Ministerie eerst op 17 november 2017, derhalve ruim een jaar na de uitspraak van gerechtshof Amsterdam, een nieuwe ontnemingsvordering bij de rechtbank Den Haag ingediend.
Het hof is - het voorgaande in aanmerking nemend - van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij het indienen van een (nieuwe) ontnemingsvordering en daarmee het belang van de veroordeelde en de samenleving bij een behandeling van die vordering binnen een redelijke termijn heeft veronachtzaamd. Het Openbaar Ministerie heeft in dat verband geen reden gegeven voor de omstandigheid dat pas op 17 november 2017 de ontnemingsvordering opnieuw is ingediend. Het hof acht dan ook in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig als hiervoor bedoeld die met zich brengen dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring in de ontnemingsvordering achterwege moet worden gelaten.
Dit leidt er toe dat het hof, gelet op het in de wetsgeschiedenis genoemde uitgangspunt, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof zal, hoewel het tot dezelfde conclusie komt als de rechtbank, het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het hof deels andere overwegingen aan zijn beslissing ten grondslag legt.”
2.2.2
Uit het procesverloop, zoals weergegeven in de overwegingen van het hof, blijkt in het bijzonder het volgende. De officier van justitie heeft in deze zaak twee keer een ontnemingsvordering ingediend bij de rechtbank. De eerste vordering is op 10 september 2014 ingediend, binnen twee jaren na het op 21 december 2012 uitgesproken vonnis in de strafzaak. De rechtbank heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in die vordering omdat er op dat moment in de strafzaak geen sprake was van een veroordeling als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, nu het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had verklaard in de vervolging. Nadat in het vervolg van de procedure het hof - na cassatie - de betrokkene in de strafzaak alsnog op 3 november 2016 had veroordeeld, heeft het openbaar ministerie op 17 november 2017 opnieuw een ontnemingsvordering ingediend bij de rechtbank.
2.3
Artikel 511b lid 1 Sv luidt:
“Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Indien het strafrechtelijk financieel onderzoek overeenkomstig het bepaalde in artikel 126f, tweede lid, is gesloten en heropend, wordt de periode van twee jaren verlengd met de tijd verlopen tussen deze sluiting en heropening.”
2.4.1
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde termijn een waarborgfunctie heeft ten behoeve van de betrokkene, in die zin dat ook in gevallen waarin een uitvoerig en tijdrovend financieel onderzoek plaatsvindt, aan de betrokkene na verloop van tijd duidelijkheid wordt verschaft of het openbaar ministerie overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering. Tevens draagt het voorschrift van artikel 511b lid 1 Sv bij aan de behandeling van de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn.
2.4.2
In de wet wordt aan de niet-naleving van de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde termijn geen rechtsgevolg verbonden. De wetsgeschiedenis houdt in dat overschrijding van de genoemde termijn leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Die wetsgeschiedenis dwingt echter niet ertoe dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid zonder uitzondering moet worden verbonden aan de overschrijding van die termijn. Bijzondere omstandigheden kunnen met zich brengen dat de belangen die artikel 511b lid 1 Sv beoogt te beschermen, niet wezenlijk in het geding zijn en dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring in de ontnemingsvordering achterwege wordt gelaten. (Vgl. HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1932.)
2.5
Het hof heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde termijn is overschreden en geen sprake is van ‘bijzondere omstandigheden’ als hiervoor bedoeld. Daarbij heeft het hof onder meer betrokken dat het openbaar ministerie pas op 17 november 2017 - dus ruim een jaar na het arrest in de strafzaak waarin de betrokkene is veroordeeld wegens een strafbaar feit - een nieuwe ontnemingsvordering heeft ingediend en dat het openbaar ministerie dus niet ‘de nodige voortvarendheid’ heeft betracht bij het opnieuw indienen van die vordering.
Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de officier van justitie al op 10 september 2014 - en dus binnen de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde termijn - een ontnemingsvordering aanhangig heeft gemaakt, waardoor de betrokkene reeds toen duidelijkheid had over de vraag of het openbaar ministerie zou overgaan tot het instellen van een ontnemingsvordering. Gelet op de nietontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in die vordering op de grond dat de betrokkene in de strafzaak was vrijgesproken, en de stand van zaken in de strafzaak ‑ waarin pas na cassatie een veroordeling volgde op 3 november 2016 - diende het hof nader te motiveren waarom zich geen ‘bijzondere omstandigheid’, als hiervoor onder 2.4.2 bedoeld, voordeed en waarom van het openbaar ministerie kon worden gevergd dat het nog voor het verstrijken van de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde termijn op 21 december 2014, diezelfde ontnemingsvordering nogmaals bij de rechtbank aanhangig zou maken. Ook voor zover het hof heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie - door na de veroordeling van de betrokkene in de strafzaak nog tot 17 november 2017 te wachten met het opnieuw indienen van de vordering - het belang van de betrokkene en de samenleving bij een behandeling van de vordering binnen een redelijke termijn zodanig heeft veronachtzaamd dat dit moet leiden tot de nietontvankelijkheid van het openbaar ministerie in die vordering, is dat oordeel niet begrijpelijk. Daarbij is van belang dat ook ten aanzien van een ontnemingsvordering geldt dat een overschrijding van de redelijke termijn - voor zover niet kan worden volstaan met de enkele constatering daarvan - kan leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag, maar dat die overschrijding niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in die vordering (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.21).
2.6
Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 december 2021.